Hoe schrijf je een familiekroniek als de feiten en verhalen ontbreken, zo vraagt de Chinees-Maleisische schrijver Tash Aw zich af.
In de wereld van Tash Aw, de onlangs naar Parijs verkaste Maleisische schrijver van Chinese origine, staan migratie, ontwikkeling en identiteit altijd centraal. Zo ook in zijn uit 2016 daterende maar nu in het Nederlands vertaalde ‘Vreemdelingen op een kade, een familiekroniek’. Het is een klein, gevoelig en wel overdacht boekje in twee delen, met een ietwat misleidende ondertitel. Immers, de vreemdelingen op de kade mogen dan zijn beide grootvaders zijn, het verhaal van zijn familie of jeugd doet hij eigenlijk niet. Tot zijn grote frustratie beschikt hij over onvoldoende feiten of verhalen.
Van bij de aanvang hekelt Aw het feit dat westerlingen de complexiteit van identiteit vaak niet begrijpen. En dus is hij ‘vaak degene voor wie ik word aanzien. Zo nu en dan kom ik uit Shanghai. Of Taiwan. Ik ben ook wel eens moslim (omdat ik uit Maleisië kom) en als ik Japans kon spreken, zou ik in de verleiding worden gebracht om afkomstig te zijn uit Kyoto’.
In werkelijkheid hebben Aw’s beide grootvaders ergens in de jaren twintig van de vorige eeuw de riskante boottocht gemaakt van Zuid-China naar het Maleisische schiereiland, de ene uit Hainan, het grote eiland bezuiden China, de andere uit Fujian, de provincie net tegenover Taiwan. Met niet meer dan een briefje waarop het adres werd gekrabbeld van kakinang, verwanten die je zullen helpen, en die een garantie zijn voor een nieuwe start in een onbekend oord.
Zijn grootvader van vaderskant overleed aan keelkanker toen zijn zoon zestien was, Aw weet eigenlijk niets over hem. Die schimmigheid heeft de auteur altijd al dwars gezeten. Hij ziet in hem het type van de ‘vergeetachtige migrant’, die zich van zijn culturele bagage heeft ontdaan om volledig ingeburgerd te raken. ‘De aanvechting om met een schone lei te beginnen, houdt niet op bij de aankomst in het nieuwe land, ze blijft bestaan, tot er een gepaste historisch ground zero is gevonden, waarna zich een nieuw levensverhaal aftekent, een stralend, positief traject. We waren arm, we moest obstakels overwinnen, maar kijk waar we zijn terechtgekomen’.
Die vergeetachtigheid is geen persoonlijkheidskenmerk, het betreft een collectief en nationaal streven. Het narratief van het onafhankelijke Maleisië is ‘een verhaal van opmars naar de middenklasse, met bijkomstige conflicten op het gebied van ras, religie en klassen, maar die werden binnen de kortste tijd overwonnen en houden ons nu niet meer bezig. (..) Materiële welvaart is de uitkomst nodig voor een gelukkig leven. Alleen kunnen we niet weten wie we zijn als we de knoeiboel niet kennen’.
Aw zelf groeide op in Kuala Lumpur, in een traditioneel etnisch Chinees gezin, waarin niet echt wordt gepraat. ‘Liefdesverdriet, depressie, existentiële twijfels: die horen thuis in andere culturen en bij jongere generatie, die kennis hebben van Freud, psychotherapie en biologische groente. Het is taboe je kwetsbaar op te stellen en binnen het spectrum van menselijke tekortkomingen is armoede het ergste, Alles wat is stukgelopen moeten we in het verleden achterlaten. Uit schaamte.’
Vader praat nooit over vroeger, behalve die ene keer, en dan vertelt hij dat hij als oudste van vier opgroeide bij verre verwanten terwijl vader overal in het land naar werk zocht en moeder voor de jongere kinderen zorgde. Zijn eerste paar schoenen kreeg hij op zijn tiende, zijn halfzus mocht niet naar school omdat het een meisje was, ze moest op haar tiende als ambulante verkoper werken op de trein van Maleisië naar Thailand.
Ze waren niet ‘arm maar gelukkig’, daar was het leven te hard voor, maar ze koesteren ook geen wrok. Ze nemen genoegen met de onrechtvaardigheid van het feit dat niet iedereen bij zijn geboorte op geld en comfort kan rekenen, omdat ze aannemen dat ze hogerop zullen komen. ‘Verlangen naar scholing, werk en opwaartse mobiliteit is in de hersenen gebrand. Amerika is hun ideologische Mekka’.
Vreemdelingen op een kade gaat fundamenteel over wat Joris Luyendijk in zijn nieuwe boek klassenmigranten noemt. Aw beweegt zich voortdurend tussen verschillende universa, die ook met specifieke talen verbonden zijn. Dat hij al heel jong wist, schrijft hij, welke taal hij moest inzetten in welke omstandigheden. Hij sprak zonder accent, maar had een steeds groter wordende angst: ‘dat ik de boel belazerde en als buitenstaander kon worden ontmaskerd’. Hij werd zich voor het eerst van dat onbehagen bewust toen hij Alice Walker’s essay ‘My father’s country is the poor’ las. Zij is dankzij haar opleiding doorgestoten tot de middenklasse doorgestoten, maar daardoor wordt het contact met haar vader moeilijker. En zo is het ook met Aw’s grootvader van moederskant. De man begrijpt niet dat zijn kleindochter het moeilijk heeft op haar nieuwe school ver weg. ‘Maar we zijn migranten’, zegt hij afkeurend, ‘alsof weemoed, narigheid, heimwee en verlangen daar bijhoren’. En toen wist de schrijver, dat hij nooit met hem zou kunnen praten. ‘Hij was een immigrant, ik het kleinkind ervan, we zouden nooit op dezelfde manier tegen de wereld aankijken’.
Aw’s jeugd is er ook een van structureel en officieel gesanctioneerd racisme. Als etnische Chinees heb je in Maleisië geen juridisch eigendomsrecht over bepaalde stukken grond, grote delen van het oerwoud en een deel van het vastgoed. ‘We waren van het verkeerde ras, de verkeerde religie’. Zowel zijn oma als zijn ouders probeerden hem daartegen in bescherming te nemen en stimuleerden zijn gehechtheid aan het land. Toen iemand hem als zesjarig jongetje voor het eerst Cina babi noemde – Chinees varken – en hij zich afvroeg of het kwam doordat zijn familie varkensvlees at, zei oma dat het niets te betekenen had. Het waren gewoon kinderen, ze riepen maar wat. ‘Je kunt jezelf nooit echt als immigrant beschouwen – dat doen alleen anderen’, zo meent Aw.
Tash Aw – Vreemdelingen op een kade, De Bezige Bij Amsterdam
Main Source: standaard.be