Knack, Wed. 03 Feb. 2021, Page 102
Sommige tragedies zijn in de plooien van de geschiedenis beland. De deportatie van 132.000 Litouwers naar Siberië onder Sovjetleider Jozef Stalin is een van die verhalen. De Nederlands-Duitse fotografe Claudia Heinermann vertelt het verhaal van de overlevenden.
Geen hond die haar kent, en toch zou je Dalia Grinkeviciute (1927‑1987) de Litouwse Anne Frank kunnen noemen. Net zoals haar beroemde Joodse leeftijdgenote verloor ze haar jeugd in het begin van de jaren 1940. Niet in een onderduikpand op de Amsterdamse Prinsengracht maar boven de poolcirkel. Lag Annes manuscript na haar deportatie op de vloer van het achterhuis, dan dook dat van Dalia op in 1991, in een weckfles in de tuin van haar ouderlijke huis.
Het tienermeisje was een van de vele Litouwse slachtoffers van het Molotov-Ribbentroppact, dat nazi-Duitsland en de Sovjet-Unie in augustus 1939 ondertekenden. Door het pact werden de Baltische staten onderdeel van de Russische invloedssfeer. Moskou veroordeelde de burgers van het onafhankelijke Litouwen tot grootschalige terreur en verbanning. De nazi- invasie van eind juni 1941 maakte daar tijdelijk een einde aan, maar tweeënveertig maanden later kwam de Baltische republiek andermaal onder Sovjetcontrole. In 1948 en 1949 volgden nieuwe deportatiegolven, die voorgoed het verzet tegen de collectivisatie en de totalitaire herinrichting van de maatschappij braken.
Dalia’s beproeving vatte een week voor de Duitse inval aan, toen ze met haar moeder en broer werd weggevoerd uit Kaunas, na Vilnius de grootste stad van het land. ‘De strijd om het leven begint, Dalia’, schrijft ze in haar memoires, Schaduwen over de toendra , die in 2019 voor het eerst in het Nederlands verschenen. ‘Gymnasium, kindertijd, ravotten, spelen, gekkigheid uithalen, theater, vriendinnen – dat is allemaal verleden tijd. Je bent nu een volwassene. Je bent net veertien geworden. Je moet voor je moeder zorgen, je vader vervangen.’
De gedeporteerden zaten in veewagens, volgestouwd met almaar zieker wordende, ruziënde, zich ontlastende en brakende mensen, van wie sommigen nog een tijdje dachten dat ze naar Amerika onderweg waren. Na een periode in het Altajgebergte arriveerden ze in augustus 1942 aan de Laptevzee, in het noordpoolgebied. Het vriest er elf maanden per jaar, soms zakken de temperaturen tot min 50 graden Celsius, en zelfs in de beste periodes kun je door de permafrost niet dieper dan 30 centimeter graven.
De hongerwet
De ballingen hoorden op het nagenoeg onbewoonde eiland Trofimovsk een visindustrie op te zetten. Net voor de Arctische winter moesten ze hun eigen kamp bouwen, gebruikmakend van boomstammen die ze uit de ijzige Lenarivier visten. Met niets dan hun blote handen, overgeleverd aan de elementen.
Zowel onderweg als na aankomst leden de Litouwers permanent honger. ‘‘s Nachts droomt iedereen van brood (dat is de hongerwet). Zodra je de eerste hap wilt nemen, verdwijnt het brood’, lezen we bij Dalia. ‘Je ontwaakt met een gloeiend hoofd, je mond vol speeksel.’ Voor eten hadden ze alles over. Sommige moeders stalen zelfs van hun kinderen, jonge vrouwen prostitueerden zich bij de bewakers, een enkeling probeerde zelfs het voer van de sledehonden af te pakken, met bloederige beten tot gevolg.
Trofimovsk was een wereld van honger, kou, ziektes en ongedierte. ‘Voor het vuur stropen we onze broeken op, maken de etterende wonden schoon en vangen de luizen. Luizen zijn gek op wonden, het jeukt ontzettend. Onze wonden zijn open, ze genezen al maanden niet meer. De ingedroogde stof van onze broeken moet er iedere avond uit worden getrokken.’
Tegen het einde van de eerste winter waren de gedeporteerden sterk uitgedund, en ook onder de overlevenden ebde de levensdrang weg. ‘Er heerst hier een ontzet stilzwijgen’, schrijft Dalia. ‘Dood en ziekte woeden in de ijskoude catacomben. Alleen Krikstanis en ik verlaten de barak nog. Alle gesprekken zijn verstomd, zelfs die over eten. Het einde nadert. Weldra belanden we allemaal op de lijkenberg die achter onze barakken oprijst. Een Eiffeltoren van dode lichamen.’
Verplichte lectuur
Zover is het niet gekomen, Dalia kwam die winter en ook de volgende door. Als eenentwintigjarige mocht ze naar de stad Jakoetsk om een opleiding te volgen. Tegen die tijd waren de levensomstandigheden op het eiland enigszins verbeterd. Kinderen die eerst moesten werken, zaten nu op school. De collectieve barakken hadden plaatsgemaakt voor eigen huisjes. Maar nog altijd was het geen plek om te blijven. Elke vertrekkans werd aangegrepen. En zo kwam het dat Dalia’s moeder haar zonder toestemming probeerde te vergezellen naar Jakoetsk. Ze wist ongezien aan boord te komen van het schip dat over de Lena naar de stad vertrok, maar werd door de NKVD, de binnenlandse veiligheidsdienst, ontdekt. Het was Dalia die het gelag betaalde: haar wachtte dwangarbeid in de kolenmijnen van Kangalas.
Begin 1950 vluchtte Dalia met haar onderhand doodzieke moeder naar Litouwen, waar ze bij vrienden en verwanten onderdoken. In deze periode begon ze haar herinneringen op te schrijven. Met potlood en pen, op in totaal 229 losse vellen.
Toen haar moeder aan het einde van het voorjaar van 1950 overleed, begroef Dalia haar in het grootste geheim onder de kelder van haar ouderlijke huis in Kaunas. Ze vreesde voor arrestatie, stopte haar notities in een weckfles en liet die achter in de aarde van de tuin. Luttele dagen later werd ze inderdaad ingerekend en andermaal verbannen.
In 1956 kon ze naar haar geboorteland terugkeren. Hoezeer ze daarna ook zocht, haar geschriften vond ze niet meer. De weckfles dook pas weer op na de onafhankelijkheid van Litouwen in 1991, bij het verplanten van een pioenroos.
Dalia was toen al vier jaar dood – ze stierf op haar zestigste aan kanker. Haar manuscript is anno 2021 verplichte lectuur op de Litouwse scholen. Het origineel bevindt zich nu in het Nationaal Museum van Vilnius.
Wolfskinderen
De Nederlands-Duitse fotografe Claudia Heinermann hoorde voor het eerst over de Litouwse deportaties toen ze tussen 2011 en 2014 in de Baltische staat werkte aan Wolfskinder – A Post-War Story , het fotoproject dat haar internationale roem opleverde. Het ging over ontheemde Duitse weeskinderen die na de Tweede Wereldoorlog jarenlang door de bossen van Litouwen zwierven op zoek naar voedsel en onderdak. Velen werden illegaal opgenomen door Litouwse boeren. ‘In de gesprekken met de wolfskinderen kwam die ballingschap ter sprake’, zegt Heinermann. ‘Boeren die de kinderen onderdak gaven, riskeerden naar Siberië te worden gestuurd. Dat gebeurde geregeld, bijna elke Litouwse familie heeft een deportatieverhaal.’
‘Wij kennen de Goelag, maar de link met Litouwen wordt doorgaans niet gelegd. Ik heb me dat heel erg afgevraagd: waarom wisten we daar niets over? Toen ben ik Dalia’s verhaal gaan lezen, dat in 2014 in het Duits was vertaald, en wist ik zeker dat ik dit project, Siberian Exiles , wilde doen. Genocide, oorlog en herinnering zijn een rode draad in mijn werk, maar ik vroeg me dit keer vooral af wat een regime bezielt om zo veel kinderen tot zo’n gruwelijk lot te veroordelen.’
Verspreid over zes boekjes toont de fotografe de werelden van Nijole, Gintautas, Irena, Jonas M., Vilius, Jonas P. en Vaidutis, mannen en vrouwen die hun jeugd in Siberië doorbrachten en er in een enkel geval zelfs werden geboren. Ze gebruikt verschillende media. Er zijn prachtige beelden van Altaj en de regio rond Jakoetsk, die Heinermann op haar lange reizen maakte. Ze nam ook eenendertig getekende herinneringen op, krachtige, directe beelden die onder je huid gaan. Gintautas Martynaitis (1935‑ 1999) maakte ze pas na zijn pensionering in 1991, maar de blik is die van zijn zesjarige zelf. Zijn vader stierf in een strafkamp, de rest van de familie bracht achttien jaar door in Siberië.
Erg sterk is ook het historisch materiaal in zwart-wit, dat gekoppeld wordt aan interviews met overlevenden. Een van hen legt uit dat hij voor het eerst over appels hoorde door een verwijzing in een naslagwerk, dat zijn familie in de jaren vijftig in Jakoetsk op de kop wist te tikken. Geruime tijd later kreeg hij er een van zijn vader. De bejaarde man ziet dat stuk fruit nog voor zich. ‘De hele dag likte ik eraan, om het ’s avonds pas te verorberen. Hemels smaakte het, ronduit hemels.’
Het aangrijpendste relaas is dat van Rimantas Simulionis, een kranige tachtiger uit Vilnius wiens leven herleid is tot een serie fotoalbums, de boekhouding van zijn verlies. Tijdens de Tweede Wereldoorlog is hij de dans ontsprongen. De man herinnert zich de vroege jaren veertig wel, en hoe hij als kind door soldaten met handgranaten werd bedreigd. ‘Geef ons eten,’ zeiden ze, ‘of we blazen je op.’ Maar dat verhaal was nog niets vergeleken bij de lotgevallen van wijlen zijn vrouw Nijole.
Heinermann: ‘Haar vader werd in april 1945 op verdenking van anticommunistische sympathieën gearresteerd en naar een werkkamp gestuurd. Drie jaar later kwamen ze de achtjarige Nijole, haar moeder en haar grootmoeder halen. Zonder reden, omdat ze zijn familie waren. Zo ging dat.’
Het trio eindigde in Igarka, 160 kilometer boven de poolcirkel. Veel meer dan een houtzagerij, een haven voor houttransport en een visverwerkend bedrijf waren er niet. ‘Het leven was verschrikkelijk – oma legde al na korte tijd het loodje. Nijole en haar moeder werden uiteindelijk door Russen in huis genomen. En in 1953 voegde haar vader zich bij hen.’
‘Drie jaar later mocht de familie naar Litouwen terugkeren. Of tenminste, als ze het ticket zelf konden betalen – twee jaar moesten ze ervoor sparen.’
Oma in een boekenkist
Eind goed, al goed? Geenszins. De aanpassing voor de inmiddels achttienjarige Nijole was groot: ze sprak gebrekkig Litouws, mocht haar studiekeuze niet zelf bepalen en voelde zich een buitenstaander. ‘Dat soort moeilijkheden hadden ze allemaal’, zegt Heinermann. ‘Jarenlang droomden ze van een terugkeer naar het in zo veel herinneringen bewierookte vaderland. Ze hadden torenhoge verwachtingen, die doorgaans niet werden ingelost.’
In de decennia die volgden, had Nijole het maar zelden over het lijden van haar jeugd. Haar man vertelt dat de anekdotes doorgaans luchtig waren, ‘zoals haar vaders avonturen als Siberische varkenshoeder, of die keren dat ze huiswerk maakte met een biggetje op schoot’.
Heinermann: ‘De veiligheidsdiensten bleven de gewezen ballingen in de gaten houden. Geen mens mocht weten wat hen was overkomen. Dat veroordeelde velen tot grote eenzaamheid. Kwam hun verleden toch aan het licht, dan hoefden ze op weinig sympathie te rekenen. Wie zou zich met die “vijanden van het volk” willen associëren?’
Rimantas trok zich daar weinig van aan. Hij leerde Nijole kennen in 1962-’63, hun ouders waren oude bekenden. In 1970 trouwden ze, drie jaar later werd hun enige kind, Ignas, geboren. Rimantas noemt die tijd de gelukkigste van zijn leven. ‘We namen de baby vaak mee op paddenstoelenjacht in het bos en gingen vissen of logeren in de buurt van het Palangastrand. Altijd weer viel het me op hoe sterk, onafhankelijk en eigenzinnig Nijole was.’
Zijn vrouw keerde nog één keer terug naar Igarka. In 1989 nam ze deel aan een van de twee expedities bedoeld om de stoffelijke overschotten van verwanten naar huis te brengen. Ze vond het graf van haar oma en groef het eigenhandig uit. Heinermann: ‘Sommige ex-gedeporteerden ervoeren dat als een catharsis. Tegelijk was het een gigantische opgave. Niet zelden waren de stoffelijke resten al die jaren bevroren geweest, en dus goed bewaard. Dat leidde tot schokkende ontdekkingen. Sommigen vonden ouders terug die er jonger uitzagen dan zijzelf – ze waren tenslotte op hun veertigste overleden. Bovendien was het bij de tweede expeditie, naar Tit-Ary en Trofimovsk, een heikele opdracht om hen thuis te krijgen. De lichamen konden niet officieel worden overgebracht. Bijgevolg stuurde een van hen zijn oma in een boekenkist op. Het pakket was twee maanden onderweg.’
Perestrojka
Rimantas beschouwt de late jaren tachtig als een euforisch tijdperk. Michail Gorbatsjov, vanaf 1985 de secretaris- generaal van de Communistische Partij van de Sovjet-Unie, had de perestrojka afgekondigd, in Litouwen zelf vocht de Sajudisbeweging van Vytautas Landsbergis voor de onafhankelijkheid van de Baltische staat.
Met zijn gezin woonde Rimantas geregeld protestmarsen bij. ‘Het mooiste’, vertelt hij, ‘was de Baltische Keten, de vreedzame demonstratie die gelijktijdig in Estland, Letland en Litouwen plaatsvond op 23 augustus 1989.’ Zo’n twee miljoen mensen (een vierde van de bevolking) vormden een menselijke keten van Tallinn via Riga naar Vilnius, over een afstand van zo’n 600 kilometer. Daarmee eisten de Esten, Letten en Litouwers onafhankelijkheid en protesteerden ze tegen het Molotov-Ribbentroppact, dat op die dag vijftig jaar geleden werd afgesloten. ‘We waren gelukkig, hoopvol en overtuigd dat ons land binnenkort opnieuw onafhankelijk zou worden.’
Het was inderdaad maar een kwestie van maanden: op 11 maart 1990 herstelde de Litouwse Opperste Sovjet de soevereiniteit van het land. Moskou weigerde om die beslissing te aanvaarden en op bevel van Gorbatsjov lanceerde het Rode Leger op 13 januari 1991 een aanval op het Litouwse televisiestation.
Rimantas praat niet graag over die dag. Met z’n drieën waren ze in de vooravond naar de tv-toren gegaan, om daarna thuis wat te gaan eten. De negentienjarige Ignas was ongedurig, hij wilde niets van het schouwspel missen en ging er snel weer naartoe. Tegen de tijd dat zijn ouders terugkeerden naar de toren, waren de tanks gearriveerd. Een grote mensenmenigte belemmerde het zicht. Hoezeer ze ook zochten, ze vonden hun zoon nergens. ‘Het schieten is rond twee uur ’s nachts begonnen’, zegt Rimantas. ‘Ik had het gevoel dat er iets in me brak. Het was een erg sterke gewaarwording. Later dacht ik bij mezelf dat het op dat moment moet zijn geweest dat onze jongen werd doodgeschoten.’
Nijole en haar man zochten in alle ziekenhuizen tevergeefs naar hun kind. ’s Anderendaags hoorden ze van een buurman dat een mis was opgedragen ter ere van de veertien slachtoffers. En dat zijn naam daar was afgeroepen.
Vier jaar later is Nijole gestorven. Een beroerte. Rimantas: ‘Ik denk dat het verdriet haar te veel geworden was. Het was zo verschrikkelijk om ook haar te verliezen. Ik probeer zo weinig mogelijk aan die periode te denken. Ik ben niets vergeten, maar elke gedachte aan Ignas en Nijole is pijnlijk. Ik heb het doorstaan, ik leef nog. Laten we het daarop houden.’