Meer dan een schoolreisje

David Diop vult de gaten in het verleden op met fictie. In zijn derde roman, Reis zonder Terugkeer, zoomt de gevierde auteur in op de achttiende eeuwse Frans-Senegalese geschiedenis en hoe taal een poort is naar de ander. 

Tragische plekken maken niet zelden een blijvende indruk op kinderen – zelfs als het verhaal dat er verteld wordt, niet helemaal klopt. Zo ging het ook met Booker Prize-winnaar David Diop (56), die als scholier het ‘Maison des Esclaves’ bezocht op Gorée, een eiland voor de kust van de Senegalese hoofdstad Dakar. Museumcurator Aladji N’Diaye vertelde hem daar dat maar liefst 20 miljoen slaven door de ‘Poort naar een reis zonder terugkeer’ zijn verscheept. Dat klopt niet: vanaf de hele Afrikaanse westkust zijn in totaal zo’n 12 miljoen mensen gedeporteerd, en vanaf Gorée zijn dat er ‘niet meer dan’ 33.000. De bewuste poort, zo menen historici nu, was bovendien ongeschikt voor het inladen van menselijke vracht. Daarvoor was de kust te rotsachtig, de schepen konden niet dicht genoeg varen. 

Maar als symbool van een der grootste tragedies uit het verhaal van de mensheid kan het beeld wél tellen. En laat de Frans-Senegalese Diop nu net iemand zijn die romans schrijft op het breukvlak van fictie en Afrikaans-Europese geschiedenis. Reis zonder terugkeer gaat over een jonge Franse botanicus die in het prekoloniale, achttiende eeuwse Senegal zijn hart verliest aan een mooie vrouw waarvan wordt beweerd dat ze haar ketenen wist af te werpen. Dat is weinig waarschijnlijk, oordelen de Fransman en zijn Senegalese assistent Ndiak. ‘Terugkeren bij ons, in Senegal, uit slavernij bij de witte Amerikanen? Dat is even onmogelijk als een voorhuid die weer aangroeit bij iemand die besneden is!’

Diop is bijzonder goed toegerust om dit verhaal te vertellen. Als kind van een bemiddeld, gemengd Frans-Senegalees echtpaar dat zijn jeugd doorbracht in Dakar maar in Frankrijk naar de universiteit ging, leidt hij nu al een paar decennia een onderzoeksgroep aan de Zuidwest-Franse universiteit van Pau. Daar buigt hij zich over de Franse representatie van Afrika en de Afrikanen in de zeventiende en achttiende eeuw. Jarenlang publiceerde Diop alleen wetenschappelijke artikels, maar in 2012 debuteerde hij met 1889, l’Attraction universelle, over een groep Senegalezen die deel zouden uitmaken van de ‘ville nègre’ op de Wereldtentoonstelling van Parijs. Zes jaar later kwam zijn internationaal gelauwerde ‘Meer dan een broer’ over twee tirailleurs sénégalais onder Frans commando in WOI. 

Reis zonder terugkeer stoelt niet alleen op een schoolreisje uit de kindertijd, maar ook op Diop’s ontdekking, anderhalf decennium geleden, van het reisverslag van de Franse botanist Michel Adanson (1727-1806). Die vertrok halverwege de achttiende eeuw als 23-jarige werknemer van de Compagnie Françaises des Indes voor vier jaar naar Senegal om er nieuwe flora en fauna te ontdekken, in de hoop daarmee later een plaats te bemachtigen aan de prestigieuze Académie Française. 

Adanson werd in de geschiedenis verdrongen door de Zweedse bioloog Carolus Linnaeus, maar hij blijft een uniek figuur. Niet alleen was hij de eerste Europeaan die vier jaar lang botanisch onderzoek deed in Senegal, bovendien leerde hij Wolof om toegang te verwerven tot de oraal overgeleverde inheemse plantenkennis. 

Dat Andanson een bijzondere liefde opvatte voor de dominante taal van Senegal, daar werd Diop in 2018 op gewezen, door een Senegalese doctoraatsstudent van de universiteit van Basel, die zijn verklarend woordenboek bestudeerde, alsook zijn kladversies van gesprekken met lokale plantenkenners. Een van de dingen die hem in Adanson aantrokken, zo vertelt Diop in interviews, is de dubbelzinnigheid. Enerzijds schreef hij dat ‘de negers wild noch onbeschaafd zijn’, maar evengoed is hij een man van zijn tijd die beweert dat de Senegalezen ‘met een beetje studie wellicht excellente astronomen zouden kunnen worden’. 

Aglaé

In Reis zonder Terugkeer pent de bejaarde protagonist Adanson zijn levensverhaal neer voor zijn dochter Aglaé – eveneens een historisch personage. Daarin drukt hij zijn spijt uit over de verwaarlozing van zijn vaderrol en schetst hij de onvolkomenheden van het eigen cartesiaanse denken. ‘De mensen in Senegal zijn voor ons net zo onbekend als de natuur om hen heen. Toch denken we hen genoeg te kennen om te beweren dat ze van nature minderwaardig aan ons zijn’. Hun historische nalatenschap ‘bevindt zich in hun verhalen, hun grappen, hun vertellingen, van generatie op generatie overgeleverd door hun geschiedzangers, de griotten. De woorden van de griotten, die even geciseleerd kunnen zijn als de fraaiste stenen van onze paleizen, zijn hun monumenten van monarchale eeuwigheid’. 

Tevens weerlegt hij het destijds gangbare argument dat het Afrikaanse gebrek aan technologische innovatie wijst op raciale inferioriteit. ‘Dat de zwarte mensen geen schepen hebben gebouwd om ons tot slavernij te komen brengen en zich onze Europese grond toe te eigenen, lijkt me ook geen bewijs van hun minderwaardigheid, maar juist van hun wijsheid. (..) Zwarte mensen zien begerigheid niet als een deugd (..) zij vinden ook niet dat we ons, als heer en meester van de hele natuur zouden moeten opstellen’. 

In dat opzicht staan de Franse wetenschapper en de jonge Senegalese Maram, waaraan hij zijn hart verliest, aanvankelijk lijnrecht tegenover elkaar. Terwijl hij probeerde de natuur te doorgronden en te classificeren, probeert de jonge vrouw er zich mee te verzoenen. Als jongeman, legt hij uit, was het idee ‘dat mensen macht hebben over zogenaamde occulte krachten alleen maar dom bijgeloof. Maar nu ik oud ben geworden, zie ik in deze geloofsovertuigingen een van de schitterende listen die sommige volkeren op de wereld hebben bedacht om het plunderen van de natuur door de mens te beperken’. Hij vindt het leuk zich ‘voor te stellen dat er op deze aarde vrouwen en mannen zijn die met bomen kunnen  praten en hun vergiffenis vragen voordat ze ze omhakken. (..) Als er voor elke omgehakte boom heidense gebeden van een Laobé-wijze nodig waren geweest, zou het grote ebbenbomenbos misschien nog niet uit Senegal zijn verdwenen’.

Of Aglaé de uitgewerkte brief van haar vader vindt, hangt af van haar liefde voor hem – zijn geschriften zitten verstopt in de dubbele bodem van een klein kastje dat hij haar heeft nagelaten. 

‘Ik vrees’, schrijft hij, ‘dat jij, kind van je tijd, mijn verborgen cahiers nooit zal vinden. Ik vrees je onverschilligheid’.

De geschriften van een vader aan zijn dochter, vallen evengoed te lezen als een prachtige brief aan ons, nu, hier én in West-Afrika. Daarmee toont Diop wat geschiedenis fundamenteel vermag. ‘Van elkaar houden betekent ook dat je de herinnering aan een gemeenschappelijk verleden deelt. (..) Ik hoop dat je er aanleiding in vindt om je te ontdoen van de nutteloze last die de meeste mannen en vrouwen doorgaans aan hun leven verbinden: die van de vooroordelen’.

Reis zonder terugkeer, David Diop, Uitgeverij Cossee

Main Source: De Standaard