De Oeigoeren zijn een Centraal-Aziatisch volk dat het sterk op Turks lijkende Oeigoers spreekt. In China zijn ze met 8 miljoen (op een totale bevolking van Xinjiang van 19 miljoen), maar ook buurlanden als Kazakhstan hebben Oeigoerse minderheden (300.000 mensen). De Oeigoeren kwamen in de negende eeuw naar het huidige Xinjiang, nadat ze door de Kirgiezen uit Mongolië waren verdreven, waar ze een rijk stichtten dat standhield tot in de dertiende eeuw.
In 1759 viel het leger van de Chinese keizer Qianlong het gebied aan en in de eeuw die volgde konden de Oeigoeren zich nog vier keer van de bezetters bevrijden.
Tussen 1944 en 1949 waren drie districten in het noorden rond Yining als Oost- Turkestan onafhankelijk. Het idee was dat dit gebied zich zou uitbreiden, dat had Mao Zedong hen overigens persoonlijk beloofd, in ruil voor hun steun in de strijd tegen de Guomindang van Chiang Kai-shek, die tot aan zijn nederlaag in 1949 in China heerste.
Het vliegtuigje met de Oeigoerse leiders die de stichting van de Volksrepubliek China op 1 oktober 1949 wilden bijwonen, en hun plannen voor een onafhankelijke republiek wilden bekendmaken, verdween kort na zijn opstijgen spoorloos. Het incident werd nooit opgehelderd maar in 1955 werd Xinjiang een eenzijdige autonomie opgelegd, die evenwel niet beantwoordt aan de vijf internationale criteria daarvoor. Alle belangrijke beslissingen worden door Peking genomen.
Net zoals de rest van China had Xinjiang zwaar te lijden onder de politieke campagnes van Mao, zoals de Grote Sprong Voorwaarts (1958-1961) en de Culturele Revolutie (1966-1976), wat hier vooral neerkwam op een poging om de als feodaal bestempelde eigen religieus-culturele identiteit te vernietigen.
Vanaf 1949 is er een gestage migratie geweest van Han-Chinezen, wiens bevolkingsaandeel ging van 6 procent tot 41 procent nu. Die ging in golven. Eerst kwamen de Productie en Constructie Corps, de zogenaamde bingtuans, autarctische legereenheden die aan grootschalige landbouw doen. Meer dan 90 procent van hun 2 miljoen bewoners zijn Han-Chinezen. In de Culturele Revolutie werden honderdduizenden ‘stedelijke opgeleide jongeren’ uit de rest van China naar Xinjiang gedeporteerd om er het ”barre noorden te ontwikkelen’. En sinds het einde van de jaren tachtig is er een rurale migratie naar Xinjiang, vooral uit Sichuan en Gansu, van constructiewerkers, dagloners en landbouwarbeiders, die daar ondermeer bij de bingtuans helpen met de oogst. In 2008 alleen al kwamen 1,2 miljoen Chinezen zich in Xinjiang vestigen, waar ze nu het gros van de handel in handen hebben en doorgaans rijker zijn dan de autochtone bevolking, die vooral onder jongeren met hoge werkloosheid kampt.
Xinjiang is de grootste van alle Chinese provincies en regio’s, goed voor een zesde van het totale grondgebied, zo’n 54 keer België. Centraal ligt de Taklamakanwoestijn, die haast negen keer zo groot is als ons land. Daar werden in Lop Nur sinds de jaren zestig kernproeven uitgevoerd.
Xinjiang beschikt over olie, steenkool, uranium, ijzererts, koper, zink, lood en wolfram.