Luide, overtuigde stemmen en wuivende handen. Een karaokemachine, een groot scherm op een podium en reusachtige boeketten kunstbloemen. Het is zondagochtend, even na tienen, in de wekelijks voor een bedrag van bijna 400 euro tot Chinese Harvest Church omgetoverde feestzaal van de Oaktonbasisschool in Fairfax, Virginia.
Zo’n 200 doctoraalstudenten en onderzoekers van drie prestigieuze universiteiten rond Washington komen in dit suburbia van snelwegen en obesitas samen zingen, bidden en lunchen. Met hun gulle offerandes creëren ze een Chinese luchtbel in een landschap van nette gazons en grote auto’s. Ze komen voor God en voor elkaar, voor de gemeenschap die ze vormen veeleer dan voor de zuurpikante soep of de gebakken groenten die na de dienst in de eetzaal van de school worden geserveerd. En ze komen voor Zhang Boli (°1964), hun al even welbespraakte als elegante dominee. Hij kent elk van zijn parochianen bij naam en schudt hen bij het binnenkomen een voor een de hand. Naar de ziektes van de ouders informeert hij, en naar de studieresultaten van de kinderen.
Als Zhang het podium bestijgt, wordt er geapplaudisseerd. Hij begroet de gelovigen uitbundig, maakt grapjes over greencards en vertelt over de conversaties met zijn tienerkinderen. Het publiek hangt aan zijn lippen. Zhang is een geboren orator, daar kwam hij twintig jaar geleden al achter. Dat de zoon van God geen westerling is, houdt hij zijn gehoor deze zondag voor, of toch niet louter. Er is een Jezus van Yunnan, van Shandong, van Henan en van Heilongjiang, om maar een paar van China’s provincies te noemen wier zonen en dochters hier zijn vertegenwoordigd. Er is een versie van de Heiland voor elk van ons, halleluja, halleluja.
“En toch”, gaat hij verder, “moeten we bepaalde dingen onder ogen zien. Zullen diegenen die hier vandaag bijeen zijn om de Heer te loven, zich na hun terugkeer naar het vaderland niet onder druk laten zetten?” Hier en nu is Zhang de bekeerder van meer dan 10.000 Chinezen, de predikant die in zalen van Los Angeles tot Toronto duizenden toeschouwers lokt en wiens videocassettes wekelijks clandestien in Noord-China worden verspreid.
Twintig jaar geleden leidde hij in Peking de eerste grote demonstratie sinds 1949. Hij stichtte op het Tiananmenplein in de lente van 1989 de Universiteit van de Democratie en bepaalde persoonlijk wat in het pas opgerichte blad Nieuwspionier verscheen. En tot de dag dat de tanks kwamen, behoorde hij tot het Hoofdkwartier ter verdediging van Tiananmen. “Helaas”, zo schreef hij in het autobiografische Vlucht uit China (1998), domineerde toen de “vastberadenheid om ons niet te laten intimideren door een meedogenloos regime, zelfs niet als dat levens en bloed zou eisen.” In de jaren die volgden voelde Zhang zich schuldig.”We hebben gefaald, want we probeerden niet het hoogst haalbare te bereiken tegen de geringste prijs. Niets hebben we gekregen en daarvoor werd de hoogst mogelijke tol betaald.” De waarschuwingen waren er nochtans. Beroemde intellectuelen met goede partijconnecties als Dai Qing waren midden mei al naar Tiananmen gekomen. Ze zeiden dat de studenten terug naar hun campussen moesten. Hun wijze raad viel in dovemansoren en menig partijintellectueel zou later concluderen dat deze zelfbenoemde Chinese patriotten zich bovenal door hun eigen ijdelheid hadden laten leiden.
Liu Binyan, een van China’s beroemdste journalisten, die tussen 1957 en zijn vertrek naar de Verenigde Staten in 1988 niet minder dan 21 jaar in werkkampen doorbracht, oordeelde in 1996 dat “het probleem is dat de studenten niets van de geschiedenis kenden. Ze dachten dat ze de eerste Chinese democraten waren. En hun allergrootste tekortkoming was hun persoonlijke honger naar macht.”
Zhang Boli zat bij het drama van 1989 op de eerste rij. Hij was er zelfs bij toen op 30 mei het laatste overleg met de overheid plaatshad. De afgevaardigde van het leger vroeg hoeveel studenten er aanwezig waren. Honderdduizend overdag, schatte Zhang, en een vijfde van hen bleef ook overnachten. De militair leunde achterover op de bank. “Voor elke student”, zei hij, “hebben we drie soldaten, om jullie te dwingen het plein te verlaten.” Ze zouden de studenten niet veel langer het hart van de hoofdstad laten bezetten. Maar toen de studentenleider vroeg of het leger bij de ontruiming eventueel op hen zou schieten, reageerde de man verbaasd. “Waarom zouden we dat doen? We zijn het Volksleger, hoe kunnen we het vuur openen op onze eigen mensen?”
Contrarevolutionairen
De dominee van Fairfax die zondag na zondag de zijnen voorgaat, is eigenlijk op Kerstmis 1989 in een Siberische sneeuwstorm geboren, uit de posters met 21 foto’s die sinds één week na het bloedbad in alle stations van China worden opgehangen. Ze verplichten Zhang en de twintig andere ‘meest gezochte contrarevolutionairen’ onder te duiken of te vluchten. Dat blijkt geen sinecure en het duurt nog geen maand of een derde van hen is door de politie ingerekend.
Zhang zelf heeft geluk: hij krijgt eerst onderdak bij vrienden en vertrekt dan naar verre familie op het platteland van zijn noordoostelijke geboorteprovincie Heilongjiang. Hij denkt dat hij daar veilig zal zijn, maar met de nationale ‘kamerbrede opsporingsoperatie’ van midden juli besluiten zijn verwanten hem toch maar onder te brengen in het huis van een politieman. Niets gaat boven het hol van de leeuw zelf.
De voortvluchtige studentenleider krijgt in de weken en maanden die volgen veel hulp, van moedige mensen die menen het juiste te doen. “Dat ventje Deng”, citeert hij zijn oude achteroom, “heeft de Partij verraden. Er was geen enkele reden waarom het leger op zijn eigen burgers moest schieten. Door jou te beschermen gedragen wij ons nu als echte communisten.”
Zhang trekt van schuilplaats naar schuilplaats, maar het net wordt almaar strakker aangehaald. Als hij van een bevriend partijkaderlid hoort dat de dorpen van Heilongjiang binnenkort systematisch zullen worden uitgekamd, omdat de politie gelooft dat hij zich daar bevindt, besluit hij het land te verlaten. “Op 25 december, om vier uur ‘s ochtends, stond ik aan de oever van de rivier, aan de overkant lag de Sovjet-Unie. Langzaam liet ik me op de knieën zakken, met mijn gezicht naar het zuiden, richting Peking, en mijn ouders, mijn vrouw en mijn eenjarige dochter. Ik zei: ‘Mama, ik ga, ik zal je niet te schande maken.'” Vier uur later passeert hij de grens. Bij temperaturen van min veertig blijft hij door de Siberische storm lopen, tot hij uitgeput bij een schuur aankomt.
Hij is bang voor de vriesdood en moet denken aan de woorden van zijn nicht, die hem er weer bovenop kreeg na een haast fatale aanval van tyfeuze koorts enkele weken eerder. Op een avond vroeg de analfabete boerenvrouw hem voor te lezen uit het enige boek dat ze bezat, een handgeschreven exemplaar van het evangelie volgens Johannes. “Zodra ik begon te lezen”, schrijft hij, “kon ik niet meer ophouden. ‘Broer, je moet bidden,’ hoort hij haar nu in de Siberische schuur zeggen, ‘Jezus zal je redden.'”
“Hoewel ik nog steeds niet geloofde, begon ik te bidden. Ik kon niets anders bedenken om mezelf te troosten en wat hoop te geven. Ik verkeerde in een toestand van halve bewusteloosheid, maar ineens had ik een moment van grote helderheid. Een verblindende lichtstraal scheen door de duisternis en plots had ik het warm. Ik kon mijn ogen niet openen, maar ik hoorde een stem die zei: ‘Zhang Boli, je zult niet sterven, want je zult in Mijn naam doorgaan.’ Ik knielde op de grond en zei: ‘Heer, als U me deze dag laat doorkomen, zal ik U voor altijd dienen.'”
De volgende dag wordt hij gevonden door Russische boeren. Zhang begrijpt dat ze geen andere keuze hebben dan hem uit te leveren aan de nabijgelegen legerpost, waar hij twee weken verblijft. Hij komt er weer op krachten en wordt dagelijks ondervraagd. Dat ze hem op humanitaire gronden naar een derde land brengen, vraagt hij, maar dat willen de sovjetautoriteiten niet. De kolonel die hem het slechte nieuws komt brengen, legt uit dat een dergelijke daad een negatieve invloed zou kunnen hebben op de onlangs herstelde vriendschappelijke betrekkingen tussen de Sovjet-Unie en China. Tegelijk ziet de man in dat als Zhang wordt doodgeschoten of tot een lange detentie wordt veroordeeld, Moskou daarvoor de schuld zal krijgen.
Op 10 januari 1990 wordt hij teruggebracht naar de grens. Zhangs begeleiders zeggen dat ze er rekening mee hebben gehouden dat hij een klein dochtertje heeft en dat ze de Chinese grenswachten niet hebben gewaarschuwd.
Verscholen tijger
Zhang gaat terug naar zijn nicht, die voor hem een onderkomen regelt aan de oever van de Heilongjiang, in een hut die tijdelijk leegstaat. Zijn enige gezelschap is de jonge hond Kleine Tijger en heel af en toe kan hij bij een verre buur terecht om te schaken. Die man herkent hem als de man op de foto in een van de kranten die hij kocht om de muren van zijn hut mee te beplakken. Maar ook zijn oordeel is uiterst positief. “Al degenen die toen op het Tiananmenplein waren, behoren tot de moedigste mensen van het Chinese volk”, meent de oude boer. “Nu ben je een weggedoken draak en een verscholen tijger, maar zolang je in leven blijft, zal de draak kunnen vliegen en de tijger weer springen.”
Het zijn bemoedigende woorden, maar ze wegen niet op tegen de wanhoop die zich langzamerhand van Zhang meester maakt. De huidziekte die hij door de onhygiënische levensomstandigheden heeft opgelopen, transformeert zijn hele lijf tot een bloederige massa, hij is het vluchten moe en speelt steeds vaker met zelfmoordgedachten. Alleen het feit dat hij daarmee ook voor Kleine Tijger het doodvonnis velt, weerhoudt er hem van.
Dat voorjaar komt Zhang door met vissen, de handel in civetkatbont en het opdelven van knollen en bonen. Aan het begin van de zomer besluit hij naar Harbin terug te keren, waar hij zich eerst schuilhoudt bij vrienden en dan onderdak vindt bij een politieagente, die ironisch genoeg zijn reddende engel zal worden. Als hij in juni van het daaropvolgende jaar het land weet te ontvluchten en via Hongkong naar de Verenigde Staten reist, dan is dat dankzij deze vrouw, die hem mateloos bewondert en intussen zelfs verliefd op hem is geworden.
Vertrekken is achteromkijken, achterlaten, afscheid nemen en nederlagen accepteren, publieke evengoed als persoonlijke. De vele eenzame maanden in het onherbergzame noordoosten hebben Zhang geholpen bij het rouwen om zijn besmeurde identiteit als studentenleider. “Een van de droevigste dagen”, schrijft hij, “was de eerste verjaardag van het bloedbad. Een stapel as, een potlood en een gedicht, een fles sterkedrank, tranen, jammerklachten en gedachten aan veel vrienden en familieleden hielpen me die dag door te komen.” Er was geen zon. Het stormde drie dagen en nachten, wat hem inspireerde tot de volgende verzen: “Met stem en pen vang ik het lied van een orkaan. Hier, waar de storm woedt, rouwt een overlevende.”
Zhang de voortvluchtige, de man ook die leeft met de illusie dat zijn gezin op hem wacht. Het laatste teken van leven van zijn vrouw Li Yan dateert van drie dagen na het bloedbad, toen hij zijn vrienden vroeg haar terug te brengen naar haar geboortestad Taiyuan.
Eind 1990 schrijft ze hem zelf voor het eerst een brief. Ze vindt dat ze beter kunnen scheiden en dat hij naar het buitenland moet vluchten. Haar woorden slaan in als een bom. In de maanden in de wildernis had Zhang op witte berkenschors tal van brieven en gedichten voor haar geschreven. “Ik streek een lucifer af en hield de kleine vlam bij de vellen berkenschors. Ik keek toe terwijl ze een voor een tot as vergingen.”
Er rest Zhang steeds minder. Hij moet aan de laatste zin van de afscheidsbrief van zijn vrouw denken. “Kleine Sneeuw is van ons allebei. In haar lichaam zit mijn bloed, op haar voorhoofd rust jouw schaduw.”
Hij wil niet weg voor hij haar nog een laatste keer heeft bezocht bij het boerengezin waar haar moeder haar onderbracht. De agente krijgt ook dat voor elkaar, al moet hij beloven dat hij zijn ware identiteit niet tegen zijn dochter zal onthullen. Anders praat ze misschien haar mond voorbij.
Het meisje zag er erg slordig uit. “Is dit mijn dochter? Haar rode sweater was vuil en er zaten vieze vegen op haar ronde gezichtje. Ik vroeg waarom haar vader haar niet kwam opzoeken. ‘Papa heeft geen tijd’, zei ze, alsof ze een antwoord opzei dat ze uit een boek had geleerd. ‘Papa studeert aan de Universiteit van Peking. Het is nu geen vakantie.'”
Over haar moeder zegt ze dat ze haar nooit komt opzoeken, dat ze haar niet meer wil. Zhang legt zijn dochter uit dat papa haar nu niet kan meenemen. Papa is nog niet afgestudeerd, daarna komt hij haar halen en dan blijven ze altijd bij elkaar. “Het was tijd om te gaan. Ik had het gevoel dat mijn hart brak. Zo’n korte ontmoeting, niets was opgelost. Langzaam reed de jeep weg.”
Zhang de echtgenoot, Zhang de vader, Zhang de zoon. De speedboot naar Hongkong werd voorafgegaan door trieste tochten naar het verleden. Zou hij zijn moeder terugzien, of was de ontmoeting die de reddende engel op een bankje voor een drukke bioscoop in Peking heeft geregeld, de laatste? Hij vroeg of ze zich wel goed voelde, ze knikte. “‘Niet huilen, mama’, zei ik met zachte stem. ‘Dit is geen plaats voor tranen. Mama, het spijt me zo, ik weet dat je voortdurend bezorgd om me bent geweest.’ Ze zuchtte alleen maar, aaide over mijn gezicht en zei dat het er niet toe deed, zolang ik leefde, was ze tevreden.”
Zijn moeder drukt hem op het hart dat hij, als hij toch in de gevangenis belandt, anderen geen kwaad mag doen en dat hij zijn lot waardig moet dragen. “Je moeder zal trots op je zijn.” Zhang herinnert zich het verhaal dat ze hem als kind altijd vertelde, over de dertiende-eeuwse hertog Wen Tianxiang, die zich bleef verzetten tegen de invasie van de Mongoolse Kublai Khan. ‘Is er van vroegere tijden iemand die niet is gestorven?’, zo luidden zijn beroemde woorden. ‘Alleen zij die hun last met eer en waardigheid dragen, zullen schitteren in de geschiedenis.’
Witte kamer
Zhang is op 15 juni 1991 in New York aangekomen. Hij vertelt het de gelovigen tijdens de zondagse dienst lachend: dat een greencard bemachtigen voor hem een kwestie van zeven minuten was, voor zijn vrienden is het er nu een van zeven jaar en nog is niets geregeld. De professoren Yu Yingshi en Perry Link zorgen ervoor dat Zhang aan de universiteit van Princeton in New Jersey onderzoek kan doen naar de Taiwanese soevereiniteitskwestie. En elke avond volgt hij ijverig de Engelse taalles voor nieuwkomers. “Ik had geluk.”
De mis en de lunch zijn achter de rug, we hebben ons teruggetrokken in zijn rommelige kantoor. “Ik weet het”, vervolgt hij, “dat is het oordeel van hem die weet hoe het afloopt, tijdens die moeilijke jaren voelde het helemaal anders.” Er komt een schaduw over zijn gezicht. “Drie maanden nadat ik mijn research aan Princeton aanvatte, werd kanker vastgesteld, de dokters gaven me nog twee, maximaal drie jaar te leven.”
De volgende twaalf maanden brengt de erkende politiek vluchteling tussen ziekenhuislakens door. In een witte kamer, de donkerste uit zijn hele leven. Alles waar hij van houdt, ligt aan de andere kant van de Stille Oceaan. Er varen geen boten meer heen, of tenminste, ze willen hem niet aan boord. De dominee meent dat hij toen de bodem van zijn eigen ziel heeft gezien, in de gebaren van de onverstaanbare verpleegsters en dokters evengoed als in de gezichten van zijn dierbaren die hij zich onbereikbaar ver achter de glazen wanden voorstelde. Zhang vertelt dat hij iedere ochtend bij het wakker worden het gezicht van Kleine Sneeuw zag. Hij hoorde haar vragen of de jeep waarmee hij die laatste en enige keer op bezoek was gekomen, de zijne was. En altijd weer riep ze als hij wegreed. “Papa, papa.”
De dominee zucht en herhaalt dat hij mazzel had. “De Bijbel heeft me geweldig geholpen”, zegt hij.
Uit de lades van zijn bureau dist hij een foto op van hemzelf op het Tiananmenplein. Met een dromerige blik kijkt hij naar de jongeman met de megafoon en de zelfverzekerde glimlach. “Keer op keer heeft God mijn leven gered. Ik heb de tanks overleefd, een Siberische vriesdood en kanker in een vreemd land. Bovendien kon ik na mijn herstel in 1995 meteen aan een Chineestalig seminarie in Los Angeles terecht. Daags voor ik daar afstudeerde is Kleine Sneeuw aangekomen. Acht jaar lang was haar een paspoort geweigerd, ze was intussen twaalf. Toen ik haar zag, moest ik denken aan wat ik zei voor ik het land verliet. Als papa klaar is met studeren, komt hij je halen. Ik heb woord gehouden, of zo voelt het toch. Bij de gratie Gods.”
Uittreksel uit Het gewicht van Hemelse Vrede, Vrijheid en verzet sinds Tiananmen, Meulenhoff-Manteau