Reizen naar Jemen is gekatapulteerd worden naar een vreemd soort middeleeuwen, waar toeristen inwisselbaar zijn tegen elektriciteitsleidingen en verveling ‘s lands dodelijkste wapen is. Het land van de K is dit, van de kamelen, de koffie, de kinderen, de kastelozen en de kidnappingen. En van de kauwers van qat, het groene goedje dat het hart sneller doet slaan en de hele natie verlamt.
Het KLM-toestel dat de luttele passagiers die niet van boord gingen in het Saoedische Jeddah, naar de Jemenitische hoofdstad Sana’a brengt, lijkt wel een teletijdmachine, een katapult naar een vreemd soort middeleeuwen. Naar markten ofte suqs waar zelfs de Drie Koningen probleemloos zouden kunnen winkelen – de mirre en de wierook wachten er al millennia op gegadigden. En naar huizen als door Unesco beschermde beeldhouwwerken, met zeven of acht etages. Schapen en geiten zijn er onderburen van onwaarschijnlijk volkrijke families.
De personages passen bij het decor. Vrouwen verborgen in sharshafs, als piramides, beweeglijker maar even ondoorgrondelijk, en mannen als – in een op de drie gevallen werkloze – nazaten van de Wijzen uit het Oosten. Bijbelse heerschappen lijken het, met tulbanden en lange hemdjurken, die hun eer – anachronistisch belichaamd door een kromme dolk of jambia – navelhoog etaleren.
Met een godsvrucht waar Johannes Paulus II natte dromen van zou krijgen, ademt Sana’a de Middeleeuwen. Waterdicht is dat tijdsgewricht evenwel niet, al zijn de barsten een eerder recent fenomeen. Toen het imamaat in Noord-Jemen in 1962 over de kling werd gejaagd, had het land waarvan de Profeet zelve verklaarde dat alle wijsheid ervandaan kwam, nog nooit van elektriciteit gehoord. En zesendertig jaar later is het bemachtigen van dat wonder nog steeds de inzet van kidnappingen van buitenlanders door clanoversten uit afgelegen gebieden.
Maar in Sana’a, precies op het Plein van de Revolutie die de imam noodlottig werd, schurken tientallen heren tegen de winkelruit van een grote elektronicazaak aan. Hun bewegingen worden nauwgezet gevolgd door rijen handelaren, herkenbaar aan hun kruiwagens die, bevrijd van een lading cactusvijgen, ook als kuipstoelen dienstdoen. Gejoel, verwensingen, schouderklopjes. Het WK, live en op wel twaalf toestellen tegelijk.
Jemen is een oude beschaving, in de achtste eeuw voor onze tijdrekening de geboortegrond van de eerste cultuur van het Arabische schiereiland en later ook van de koningin van Sheba, de Gina Lollobrigida waar koning Salomon in 1959 cinemagroot voor bezweek.
Een oude civilisatie, een bijbelse ook. De Spaanse rabbijn Benjamin van Tudela dacht in de Middeleeuwen zelfs dat Eden in Jemen lag. Terwijl Marco Polo diezelfde havenstad Aden als de woonplaats van de rijkste sultan ter wereld zag. Zeven eeuwen later heeft hij overigens nog steeds een beetje gelijk: de rijkste sterveling annex sultan huist nu wel in Brunei maar is eigenlijk uit het Jemenitische Hadramaut afkomstig.
In de buurt van Aden, wist de Venetiaan nog, waren er twee eilanden, Mannelijk en Vrouwelijk, genoemd naar het geslacht van hun inwoners. Elke lente maakte de inwoners van Mannelijk de oversteek. Gedurende drie maanden werd Vrouwelijk een waar Eden. De rabbijn van Tudela had het dus toch bij het rechte eind.
Een oud land, Jemen, maar vooral ook oud gebleven. Liefdeshuwelijken moeten er nog worden uitgevonden, jongemannen trouwen met meisjes die ze nog nooit hebben gezien maar wier gezicht, afkomst en temperament hun moeders blijkbaar wel is bevallen. Nichtjes zijn het veelal, of andersoortige familieleden, met grote aantallen misvormde baby’s tot gevolg. Maar die bezorgen Handicap International nuttig werk en de bruidsschatten aan de vrouwen blijven tenminste in de familie.
Zonen trouwen met nichtjes, dochters trouwen soms helemaal niet. Neem de sharifahs, de dames uit het het geslacht der Sayyids in de woestijnoase Hadramaut. Ze zijn te goed voor niet-Sayyids – ze bezorgen hen lepra – en eindigen als oude vrijsters. De revolutie van 1962 in het noorden noch het marxistische tijdperk in het zuiden (1967-’91) heeft daar daadwerkelijk verandering in gebracht. Het oude spreekwoord gaat nog steeds op: het geluk van een sharifah is zonder vooruitzichten. Houdt ze kippen, dan komen er haviken, hangt ze de was buiten, dan komen er wolken, en als ze haar echtgenoot verliest, vindt ze nooit nog een ander.
Zo mogelijk nog antieker dan de huwelijkspraktijken zijn de medische gebruiken. Het Britse echtpaar Bent keek in 1893 al vreemd op toen ze hoorden hoe een man werd verzorgd die voor een weddenschap het vet van een heel schaap naar binnen had gewerkt en vervolgens last kreeg van indigestie. Een wijze zette hem ondanks de woestijnhitte bij een kampvuur, opdat het vet in zijn maag zou smelten. Nog meer geschokt waren de Bents over gebruikelijkere genezingspraktijken, waarbij doodzieke patiënten ogenblikkelijk van hun pijn worden bevrijd door contact met een gloeiend hete ijzeren staaf. Barbarij? Cauterie eerder, een praktijk die in achtergebleven regio’s als Marib zelfs anno 1998 wijdverspreid is als uitgelezen remedie tegen longontsteking, malaria en nu zelfs aids.
Jemen is een oude natie, maar vooral ook géén natie, het resultaat van een vreemd verstandshuwelijk tussen een agrarisch, feodaal noorden en een stedelijk, geschoold en niet geheel van marxistische ideeën gespeend zuiden. Drie jaar na de bruiloft van 1991 wou het zuiden alweer scheiden, een wens die gewapenderhand werd uitgebannen. Voorlopig althans, want vier jaar na dat fatale treffen is van huwelijksgeluk nog steeds geen sprake.
Jemen is nooit een land geweest, eerder een verklontering van honderden potentaten, geleid door tot de tanden gewapende clans. Hun gemeenschappen zijn als trapladders, vergelijkbaar met die van de Indiërs, die de Jemenieten al millennialang specerijen verkopen. Bovenaan staan de clanleden, even boven de handelaars en veel hoger dan de kappers en slagers, die zich zowat ter hoogte van India’s kastelozen bevinden. En nog daaronder: de zwarte slaven, de agadam. Een naam als een scheldwoord, een synoniem voor lui- en domheid.
Ze bestaan officieel niet meer, die trapladders, ze openbaren zich alleen nog op straat. In dorpen als Hajjara, waar het achtjarige jongetje Ali, zoals de meeste van zijn leeftijdgenootjes, eucalyptussnoeren verpatst aan toeristen. “Look madam.” Glanzende, hoopvolle ogen boven een wang met een lelijke jaap. “Madam, only…” Mercantiele pogingen worden fysiek overtroefd. Afgetroefd. Ali rent, ontkomt niet. Meppen, schoppen, een stortvloed van verwensingen. Een kind in de rol van een schurftige hond. “Geen probleem,” verduidelijkt een omstander, “hij is niet een van ons.”
Sociologisch onderzoek bevestigt die straatrealiteit. Zo legt professor Abdulhakeem Al-Sharjabi in de Yemen Times uit dat de clans in Jemen nu nog meer macht hebben dan vroeger, want in het noorden werd hun erkenning van de republiek in 1962 afgekocht met de toekenning van politieke functies. Clans bewaken de sociale status-quo, verhinderen ontwikkeling en emancipatie. “Het grootste probleem,” weet de socioloog, “is dat respect in een clanstructuur geenszins op individuele verdienste maar geheel op erfrecht is gebaseerd.”
Geschiedenisboeken en uithangborden van reisbureaus portretteren Jemen als het land van de koffie. Al in de vijftiende eeuw kwam het pittige rode besje uit het Ethiopische Kaffa de Rode Zee overgewaaid en de Nederlandse Verenigde Oostindische Companie (VOC) ontdekte het opkikkerende goedje aan het begin van de zeventiende eeuw in de havenstad Al Mukha – vandaar overigens de naam mokka.
De mercantiele Hollanders verscheepten hun eerste lading VOC-koffie in 1611 naar Amsterdam, en twintig jaar later telde die stad al verschillende koffiehuizen. Maar veel beter zijn ze daar in Al Mukha niet van geworden. De Jemenieten hadden het te druk met oorlog voeren om te merken dat de blanke zeevaarders de koffieplant het land uitsmokkelden, om ze vervolgens in de eigen kolonies te kweken.
Bijna vier eeuwen later is Al Mukha een doordeweeks slaperig dorp, een smokkelhol voor alcohol uit Djibouti, terwijl de mokka in menige suq degenereerde tot Nescafé, die desondanks als nationale trots aan toeristen wordt versjacherd. De Jemenieten zelf drinken mierzoete kardemomthee en qirsch, een eerder flauw drankje gebrouwen van het vlies van de koffiebonen.
Toen de Hollanders de koffie ontdekten, waren ze schijnbaar blind voor Catha edulis ofte qat, die andere, tussen duizend en tweeduizend meter hoogte groeiende Ethiopische plant die menig hart sneller doet kloppen. Vroeger alleen dat van de rijken, sinds het begin van de massale gastarbeid en de stroom van deviezen in de jaren zeventig, dat van haast alle Jemenieten. Vijfentachtig procent van alle volwassen is anno 1998 aan de qat. Tussen vijftig en negentig procent van de mannen, dertig tot vijftig procent van de vrouwen en zelfs een op de vijf kinderen gebruiken het dagelijks.
Misschien verdienen die zeevaarders onze dankbaarheid. Qat mag dan niet fysiek verslaven, de psychologische afhankelijkheid is ongemeen groot. En kwalen als spijsverteringsstoornissen, mondslijmvliesontstekingen, tandbederf, door pesticiden veroorzaakte keel- en slokdarmkankers en spontane ejaculaties perken die geestdrift niet in. Komt het omdat qat voor een stijging zorgt van zowel de alertheid, het concentratievermogen, het zelfvertrouwen, de vriendelijkheid als de tevredenheid van de gebruiker?
Een enkeltje naar de hemel is het goedje nochtans niet. Vier uur verse blaren kauwen garandeert inderdaad aanvankelijke stonden van welbehagen – wegens hogere bloeddruk en meer zuurstof voor de hersenen – maar die gaan uiteindelijk over in het zogenaamde Suleiman-uur van afgestompte waarneming, waarna een onverbiddelijke mentale afdaling volgt richting de depressie.
Of tenminste, zo gaat dat bij ingewijden. Amateurs worstelen ook met prozaïscher ongemakken. Met de tennisbalgrote groene puree bijvoorbeeld, die zich vanuit de kaakholte stiekem een weg poogt te banen naar de nochtans verboden slokdarm. Of de leerling-gebruikers gaan lijken op Mao Zedong, die onverbeterlijk in de Colgate-kracht van theeblaren bleef geloven: ze lachen grasgroen.
Meer nog dan aan zijn opwekkende eigenschappen dankt qat zijn onwaarschijnlijke populariteit in Jemen aan zijn functie als sociale drug. Jemenitische huizen hebben er op de bovenste verdieping zelfs een speciale kamer voor, een langwerpig, bij voorkeur aan drie kanten van ramen voorzien vertrek. Deze exclusief door mannen gebruikte mafraj is meubelloos, tenzij je de matrasachtige kussens als meubilair beschouwt, die tegen alle wanden van de ruimte aanwrijven en alleen worden onderbroken door elleboogsteunen.
Alle belangrijke beslissingen, of het nu om zakendeals dan wel om wegencontracten gaat, worden in Jemen in de mafraj genomen. Politici die niet zijn uitgenodigd op de qatsessies van de – in het noorden althans – precies twintig jaar aan de macht zijnde president Ali Saleh, hebben geen echte macht. Zakenlui die niet van kauwen houden, gaan algauw failliet. Zelfs journalisten moeten om den brode ‘s middags naar de mafraj. Dat er zo weinig vrouwelijke verslaggevers en nog minder sterreporters van dat geslacht zijn, komt omdat elke mafraj, als ultiem altaar van de waarheid, voor hen verboden terrein is.
Qat belemmert niet alleen carrières, het verlamt een hele natie. Werken lijkt in Jemen een hoofdzakelijk ochtendlijke bezigheid, na de middag vertrekken marktkramers, sluiten winkels en banken en verdwijnen werknemers van zelfs ziekenhuizen en ministeries naar magischer oorden, een recent verbod op qatconsumptie in die laatste etablissementen ten spijt.
De qatverlamming laat zich aflezen van wat is, maar veel meer nog van wat ontbreekt. Van het gebrek aan amusement, aan initiatief, ontwikkelingsdrang, maatschappelijke emancipatie. Of zijn dat louter westerse gedachten? Ach, als geluk op de markt te koop is, als tevredenheid middag na middag in de hersenen van de kauwers wordt geboren, waar zijn ontwikkelingsmodules, nationale begrotingen en ngo-conferenties dan nog voor nodig?
Hoewel, geluk heeft een hoge prijs. Anno 1998 gaat dertig procent van het water in Jemen – een kostbaar goed dat volgens de Wereldbank nog voor 2050 zal zijn uitgeput – naar de qatvelden, die de helft van alle akkerland occuperen. “Het is een schande,” fulmineerde een columnist onlangs nog, “dat qat wordt gekweekt op plaatsen waar vroeger abrikozen en vijgen groeiden, waardoor we onderhand zelfs fruit invoeren uit Saoedi-Arabië.”
Anderen merken dan weer op dat het juist dankzij de qat is dat de leegloop van de dorpen werd vermeden, en dat de generaties lang minutieus uitgehouwen terrassen niet werden verwaarloosd. Immers, qatboeren zijn flinke verdieners. Een dagelijkse bundel geluk kost tussen de 25 en de 500 frank. De meeste Jemenieten hebben er een derde tot de helft van hun maandinkomen voor veil, sommigen verkauwen zelfs onbeschroomd hun hele loon.
Ahmed, een ochtendlijke islamleraar in het bergstadje At Tawila, is zo’n man. Zijn gezin wordt onderhouden met geld van zijn vader. Hij zou niet zonder qat kunnen, zegt hij, beslist niet. “De ‘whisky van Jemen’ is te lekker om eraf te blijven. Maar verslaafd? Ach, wat heet?”
Het land van de K eigenlijk, Jemen, van de koffie, en de kinderen. Nergens concentreren ze zich meer op de voortplanting dan in deze zeventien miljoen zielen tellende natie. Het enthousiasme is dermate groot dat de overheid spreekt van “het grootste probleem dat ons bedreigt”. Vijftig procent van de Jemenieten is jonger dan twaalf, en de meesten hebben zes of zeven broers en zussen. De regering stelt haar hoop op de verstedelijking: statistieken bewijzen immers dat vrouwen er gemiddeld één kind minder baren en meer geneigd zijn hun kroost naar school te sturen.
Niet dat ze zelf ooit tijd op de schoolbanken hebben doorgebracht. Acht op de tien vrouwen kunnen lezen noch schrijven en veel mannen houden dat liever zo. Ze ontzeggen hun dochters onderwijs omdat geschoolde meisjes moeilijker aan de man te brengen zijn, en als betweterige en twistzieke echtgenotes worden ervaren.
Als we de Britse schrijver en arabist Tim Mackintosh-Smith mogen geloven, zijn de Jemenitische vrouwen nochtans best tevreden met hun situatie als maatschappelijk verstotenen. Bedenkingen zijn ongepast, want ontsproten aan westerse, feministische geesten. Merkwaardig wel, die rotsvaste overtuiging van Mackintosh-Smith, over een sekse die een geheel gescheiden leven leidt en voor wie praten met vreemdelingen – zelfs binnenshuis – volstrekt ongehoord is.
Vrouwen mogen hier tenminste met de auto rijden, argumenteert hij, een geluk dat hun Saoedische zusters wordt ontzegd. Maar ze zijn wel zeldzaam, de vrouwelijke Jemenitische chauffeurs, hun witteravengehalte wordt door de Jemenitische media hoog genoeg bevonden voor paginagrote verhalen. Harder dan veertig kilometer per uur, vertellen de dames dan, gaan ze nooit, en na achten ‘s avonds denken ze er niet aan om nog alleen in een auto te stappen. “Het grootste probleem,” zegt een tweeëndertigjarige die het autorijden net van haar achttienjarige zoon leerde, “zijn de voortdurende pesterijen van mannelijke weggebruikers.”
De dames zijn nochtans gehuld in een zwarte sharshaf die zelfs de kleur van de ogen niet prijsgeeft. Het is een behoorlijk recent en stedelijk fenomeen, een symbool van elegantie, waar de vrouwen zelf voor kiezen, zweert Mackintosh-Smith, plattelandsvrouwen dragen alleen een hoofddoek. “Er zijn inderdaad leuke kanten aan,” vertelt een jonge vrouw. “Je bent incognito, je kunt geroddel en bestraffing ontlopen.” Een efficiënte vermomming, juist ja, maar velen, zo blijkt uit een enquête, zouden er een andere verkiezen. Acht op de tien dames houden niet van de kleur of de vorm van de sharshaf, terwijl de rest het hele ding eigenlijk anders wil zien.
De K van kinderen is ook die van kidnappen. Rijke toeristen in flitsende voertuigen met vierwielaandrijving liefst, of diplomaten, alle inruilbaar tegen nieuwe wegen, elektriciteit of waterpompen. Kidnappen is een ware groeisector: van één geval in 1991 over vijftien in 1995 tot zestien in de eerste drie maanden van dit jaar, waaruit de vrees voortspruit dat de vijftig voor de jaarwisseling worden gehaald.
Het moet gezegd, mishandelen doen de Jemenieten hun gijzelaars niet, doden zijn er nog nooit gevallen. De mythe wil zelfs dat gegijzelde mannen prompt een tijdelijke plaatselijke echtgenote krijgen om de lange dagen door te komen. Dat plezier, klaagde een Nederlander vorige maand in een Nederlandse krant, is beslist niet iedereen gegund. De man had drie weken in een geitenstal doorgebracht, terwijl zijn echtgenote – ziek van zorgen – de kinderen moest laten overkomen voor morele steun. Het had vooral, concludeerde de Nederlander, veel geld gekost. Vijf tickets in plaats van twee en zelfs het ‘Manhattan van de woestijn’, een wereldwonder in Hadramaut, was hen onthouden.
Veel machinegeweren (“onze vrijheid, alleen gebruikt voor bruiloftssalvo’s”), geen zichtbaar vrouwelijk schoon, geen fijne restaurants, bioscopen, cafés of theaters en geen alcohol: Jemen is geen land om te blijven. Zelfs de Jemenieten lijken dat te vinden: de gastarbeid in het buitenland werd hier al in de vijftiende eeuw uitgevonden. Richting Zuidoost-Azië ging het meestal, om fortuin te maken als kooplui.
En recenter: naar Saoedi-Arabië als bouwvakkers. Meer dan een miljoen waren er net voor de Golfoorlog, maar toen het regime in Sana’a de kant van Saddam Hoessein koos, werden ze voor hun diensten bedankt.
Sindsdien zijn velen weer vertrokken. “Onder de zevenhonderd inwoners in het dorp nabij Ta’izz waar ik werk,” zegt de Duitse geograaf Gerhard Rappold, “zijn misschien vijftig mannen. De rest werkt in Sana’a, Aden of Ta’izz. En wie echt hersenen heeft, is geëmigreerd.” Ironisch eigenlijk, die exodus, vooral als je bedenkt dat het merendeel van alle dokters en leraars buitenlanders zijn. Chinezen, Egyptenaren en sinds de Golfoorlog vooral ook Iraniërs en Soedanezen.
Toch wil Abdullah, advocaat en zoon van een hoogleraar in Aden, weg. Jemens dodelijkste wapen is de verveling. Vijf jaar lang al is de vijfentwintigjarige werkloos en zijn vaders pogingen om hem naar een oom in Saoedi-Arabië te laten vertrekken, blijven vruchteloos. “Canada: ik moet en ik zal. Geen Arabisch land meer voor mij. Ik zou wel gek zijn, uit de ene fles ontsnappen om in een andere terecht te komen.”