Koen Wessing – Chinese dagen (1985-2007)
Dat China een gewoon land was. Een kwarteeuw na zijn eerste reis zegt de Nederlandse fotograaf Koen Wessing dat dit hem het meeste opviel tijdens de vele maanden die hij in 1985 en 1986 in het Rijk van het Midden doorbracht. China had niets exotisch, het vervoegde zich in schakeringen van grijs, en rook naar bruinkool eerder dan naar mango of jackfruit. ‘In Europa’, lacht hij, ‘werden er vurige ideologische oorlogen over uitgevochten, menigeen wilde je laten geloven hoe bijzonder het allemaal wel was. De enen hadden het over Mao, de anderen over het boeddhisme.’
Wessing had er geen last van: hij hoefde niets bewezen of ontkracht te zien en liet de polemieken tussen het kamp van Joris Yves en Wim Wertheim en dat van Renate Rubinstein en Rudy Kousbroek voor wat ze waren.
Hij dacht aan zijn vriendschap met een etnisch Chinese Indonesische apotheker in Amsterdam toen hij de koffers pakte voor zijn eerste Chinareis. Hij las La forêt en feu, Simon Leys’ vernietigende analyse van het totalitaire karakter van het maoïsme, en verdiepte zich in het beroemde mythologische verhaal over de ‘Reis naar het Westen’, waarin verhaald wordt hoe de monnik Xuan Zang het boeddhisme naar China bracht en met de hulp van onder meer een apenkoning en een varken alle gevaren trotseerde.
Spreken ligt Wessing niet, oordelen nog minder. Hij wilde observeren en vastleggen. Niet de grote geschiedenis maar de kleine. Taferelen van gruwel of glorie hoefden niet. Als hij naar een gewoon land vertrok, dan vooral naar een van gewone mensen. Van mannen en vrouwen die moeizaam een bestaan bijeenharken en indommelen op de meest onmogelijke plekken.
Wessing aanschouwde vaders en moeders die met hun kind een luchtje scheppen in smalle straatjes vol fietsbelgerinkel. Hij observeerde werklozen wier blik het midden hield tussen alertheid en berusting. Ze wachten op een kans, terwijl fortuinlijker streekgenoten de lunch verorberen tussen het puin van een door hen al half afgebroken gebouw.
Pezige mannen zag de fotograaf ook, krachtdadige jonge vrouwen en oudjes die van wanten weten. Sommigen torsen de zware of onhandig grote bezittingen van rijke landgenoten op hun rug. Anderen lopen rond met zelfgebakken hapjes of kleurige speeltjes en proberen de aandacht te trekken van de stadskinderen, die bij hun grootouders vast wat centen kunnen loswrikken.
Wanneer mannen en vrouwen definitief op rust mogen, hangt in China niet zozeer van hun leeftijd af dan wel van de vraag of ze zich onder de financiële paraplu bevinden van een zoon of dochter. Alleen wie een kind als pensioen heeft, kan zijn dagen in theehuizen zoekmaken of luisteren naar het gezang van gekooide vogels. De rest is genoodzaakt te werken tot lijf en leden het laten afweten en ziet zich daarna tot de bedelstaf veroordeeld.
Hoewel ze getuigen van een ruwe realiteit hebben Wessings beelden vaak iets lieflijks, alsof de fotograaf met zijn hart door de lens keek en bovenal mensen zag die niet fundamenteel van hem verschilden. Uit hun eenvoudige, alledaagse handelingen spreken vitaliteit, nederigheid en mededogen. Mannen en vrouwen helpen de oudsten en de kleintjes de straat over, ze scheppen soep in kommen, zoeken wisselgeld voor haastige klanten of drinken breed grijnzend een lauw biertje na een vermoeiende werkdag.