Zij die vroeger als fuifnummers door het leven gingen, begeven zich nog steeds van feestje naar feestje, terwijl de modale Indonesiër nu klem zit tussen de sinds jaren opgestapelde afwas en het niet te voorziene opruimwerk,” schreef de vooraanstaande econoom Kwik Kuan Gie vorige week in een vrije tribune op de voorpagina van de Jakarta Post. Die afwas wordt niet gedaan in centraal gelegen oorden als Plaza Indonesia, waar Gucci en Mount Blanc nu crisiskoopjes organiseren, maar in onzalige industriële voorsteden als Tangerang. Of in dorpen als Lembur Sukun, waar wanhoop in geweld ontaardt.
De vaat wordt gedaan door mannen en vrouwen als Vera, Ida en Upang, die bewonderend naar de voor hervormingen manifesterende studenten op tv kijken, maar zich afvragen welke rol de geschiedenis voor Javaanse dorpelingen als hen heeft weggelegd. Geen rol wellicht. Hoewel, heel zelden, zoals in februari nog, laten ze zich gelden en steken ze het land in brand.
Tientallen mensen lieten toen het leven, honderden huizen en winkels gingen in vlammen op. Terwijl het volk de afwas van de ongrijpbare heren doet, richt het zijn woede tegen hun al dan niet vermeende, maar alleszins kwetsbare handlangers. “Hier hebben we niets te vrezen,” zeggen zenuwachtige Chinese winkeliers in de hoofdstad, “hier garandeert Soeharto rust en orde. Niet zo in de dorpen. Daar betalen de Chinezen het gelag van de crisis.”
De voorkant van Tangerang oogt residentieel. Brede lanen afgezoomd met manisch onderhouden plantsoenen en pas geschilderde hekken leiden voorbij nieuwe exportbedrijven. Dit is het viervaksrijk van de airconditioning, de vierwielaandrijving en de privéchauffeur, het Tangerang van de schoen- of confectie-exporteur die maandelijks op bedrijfsbezoek komt.
Het hart van de stad klopt in de fabrieken en erachter, in de bloedhete, betonnen of rieten eenkamerwoningen met zicht op ratten en riolen. Hij heeft hier erg graag gewoond, zegt de 25-jarige, tengere vrijgezel Vera Gunawan zacht, terwijl hij ons over greppels vol vuil naar zijn kamer loodst. Naar een ruimte van krap vijf vierkante meter met posters van Indiase filmsterren, de kleerkast voor drie bewoners, een ghettoblaster en een immer werkende tv. “Het is voorbij,” mompelt hij, terwijl de buurvrouw met lauwe cola aanrukt en de enige ventilator van de steeg installeert voor het hoge bezoek.
Vera is na vijf jaar werken voor de 1800 personeelsleden tellende ritssluitingenproducent Fajarindo Faliman Zipper eind maart ontslagen. Officieel zijn hij en 96 anderen het slachtoffer geworden van de economische en monetaire crisis die hier dit jaar nog zo’n acht miljoen banen zal wegmaaien. Maar de crisis, weet Vera, is een voorwendsel. Hij moest eruit omdat hij de leider is van een plaatselijke onafhankelijke vakbond. “Zie je, via een cursus arbeidsrecht bij de LBH, de Indonesische wetswinkel, kwam ik erachter dat ziekteverlofregelingen en veiligheidsvoorschriften in theorie wel bestaan maar in de bedrijven niet gelden. Tenzij je ze natuurlijk via stakingen en acties afdwingt, en dat hebben we de voorbije jaren met succes gedaan. Nu werken ze bij Zipper nog vijf dagen per week, acht uur per dag, en ze krijgen medische verzorging.”
Vera’s ster begon in ’96 te rijzen, toen hij arbeiderswoordvoerder was tijdens de vijfdaagse staking tegen het schrappen van de ramadanpremie. “We hebben het gehaald,” zegt hij met trots in zijn stem. “Eensgezindheid loont, dat hebben we vorig jaar opnieuw bewezen, toen het management de premie wilde verlagen.”
Zijn vroegere collega’s verdringen elkaar inmiddels bij de deuropening, aarzelend stappen er een paar de benepen kamer in. Ze kloppen Vera vol camaraderie en bewondering op de schouder. “Hij heeft enorme offers gebracht voor ons, zo’n man vind je maar zelden,” zegt een oudere man plechtig en onder algemeen geknik. Vera lacht bescheiden. “God is met ons, ik vind vast een andere baan.”
Aandacht, bericht aan de reizigers, de Cirebon Express rijdt nu het station binnen. De metalen stem die door het Gambir-station in Centraal-Jakarta galmt, doet Vera ineenkrimpen. Aarzelend staat hij recht en vermorzelt zijn half opgerookte Marlboro tegen de gladde randen van een gietijzeren pilaar. De menigte wordt naar de treindeuren gestuwd, moeders sussen kinderen, klamme handen omklemmen reusachtige stukken bagage.
De twintig ventilatoren tegen het plafond van de wagon brengen geen verkoeling. Transpiratievlekken palmen keurig gestreken hemden in, witte zakdoeken vegen gezichten schoon. Eerst ijverig, dan trager, tot hun eigenaren wegzakken in een lome slaap.
Vera zucht. Vijf uren sporen, de minuten kruipen Marlboro na Marlboro het heden uit. Geschuifel verstilt tot de studie van een broeksriem, maar barst dan open in geijsbeer. Stroomopwaarts, tegen een eindeloze stoet van drank- en snackverkopers in. Spreit, Coca, Spreit, Coca. Zoete klanken, gelardeerd met gemopper over wandelende obstakels. De werkloze hindert de werkenden.
Taxi taxi. Donkere armen graaien naar de enige buitenlander die de trein uitspuwt op het perron van Cirebon, een havenstad op de grens van West- en Centraal-Java. Vera mept ze beslist weg en loodst zijn gevolg naar een minibusje. Naar de eerste schakel in een keten van voertuigen die ons, eindeloos haperend in de getijden der passagiers, naar de voet van de Ciremai-berg brengt. Naar de koelte van districthoofdplaats Lembur Sukun, voorbij de rijstvelden, de vakantiewoningen in aanbouw en de verlaten golfterreinen. Lembur Sukun. De woorden van de aan het busje bengelende portier en kaartjesverkoper transformeren Vera tot een gekko die een mug in het vizier heeft. Zijn benige, al tijden in onbeweeglijkheid bevroren lijf, schiet schichtig vooruit en ontsnapt vervolgens geruisloos uit de schemerige ruimte.
Beslist steekt hij de straat over, naar een lange, smalle huizenrij, verscholen achter overvolle waslijnen. Grote, haastige passen moeten de aarzeling en het schuldgevoel bezweren dat hem al de hele dag onderdrukt. In gedachten is Vera al bij de magere, oude man die hij achter de laatste deur weet. Gebogen over een ouderwetse naaimachine, piekerend over de dramatische terugval in de bestellingen.
Javanen zijn meesters in het meanderen: ze geven zichzelf al even moeizaam prijs als een ui zijn rokken en maskeren gevoelens met de regels der etiquette. Reizigers, onbekende vooral, worden noch verbaasd noch overdreven enthousiast onthaald. Veeleer met een gepaste mengeling van gereserveerdheid en hartelijkheid, en alweer met lauwe cola en garnaalkoekjes. Gasten horen vermoeid te zijn bij aankomst en moeten hun gastheer in staat stellen hen aanstonds naar hun dakkamer te brengen, waar ze na een verkwikkend bad een paar uur zullen slapen.
De uren van de waarheid voor een vader en zijn zoon. Ze zijn omgeven door een discretie die maar tergend langzaam zal worden prijsgegeven. De kleermaker, heet het aanvankelijk, was verrast, boos noch bedroefd om het nieuws. Hij is een waar toonbeeld van begrip en aanvaarding. Vera had hem bij zijn laatste bezoek, aan het einde van de ramadan, immers nog verteld dat het niet zo best ging bij Zipper en dat de crisis voor ontslagen zou zorgen.
“Ik heb ze in ’96 meegedeeld dat ik vakbondsleider was geworden.” Geen kwestie van keuze, overigens. De premieprotesten hadden toen zelfs de tv gehaald, vader ontwaarde de oudste van zijn drie in Jakarta werkende kinderen tussen de actievoerders en vroeg bij zijn eerstvolgende bezoek om een verklaring. Dat hij altijd het verstandigste kind was geweest, legt Vera nu uit, en dat vader op zijn oordelingsvermogen vertrouwde. “Iemand moet deze strijd voeren, alleen lafaards ontlopen hun verantwoordelijkheden.” Hij zegt het vooral tegen zichzelf.
Maar hoeveel ouders zijn bereid een gegarandeerd inkomen in de waagschaal te leggen voor een heikel ideaal? Vergeten ze dan prompt de studies van hun jongste dochter, die droomt van een universitaire carrière? Een lange stilte, lepels roeren eindeloos in zoete thee.
De volgende rokken zullen zich pas laten verwijderen na omstandige verhalen over proletarische Europese vaders en hun parabels over de machteloosheid en de herhalingen der geschiedenis. “Hij had het er aanvankelijk wel moeilijk mee,” geeft Vera ten slotte toe. “Dat het toch veel tijd en geld had gekost om een baan te vinden in Jakarta, beklemtoonde hij altijd, en dat alleen middenklassefamilies als de hunne zich een dergelijke investering konden veroorloven. Er zullen altijd, orakelde vader, meer werklozen zijn dan trotse arbeiders.”
Vera had zijn vader niet tegengesproken en sindsdien meden ze het onderwerp angstvallig. Zijn degradatie begin dit jaar vervulde de vakbondsactivist met bange vermoedens, maar hij bespaarde de kleermaker dat nieuws.
De toekomst? Vera lijkt het een lachwekkend begrip te vinden. De familie hoopt dat hij nu in het artisanale bedrijf van zijn oom in Lembur Sukun gaat werken, maar dat is uitgesloten. Hij zegt dat hij thuis is in Jakarta, in de hete fabrieken en krappe kamers die uitgeven op stegen vol ongedierte. “Zie je”, lacht hij, “de meeste van mijn vrienden in Lembur Sukun werken voor de overheid, hoe zou ik mezelf dan bespottelijk kunnen maken met een slecht betaald baantje bij een familielid? En er is nog altijd mijn vriend, de jonge advocaat van LBH. Hij overweegt een textielfabriek op te zetten in Palembang, Sumatra, waar zijn vader al een koffieplantage heeft. Het is nu wel crisis, ik weet het, maar ik word er minstens divisiehoofd.”
Later wil Vera zich opnieuw in Lembur Sukun vestigen, als hij veel geld heeft en zelf een bedrijf kan beginnen. Is de kelk der rijkdom dan niet voorbehouden voor zij die zonder schroom anderen uitknijpen? De vakbondsactivist aarzelt. “Later zal alles anders zijn.”
Op Java zijn de dorpen zoals de mensen. Zoals uien. Buitenrokken etaleren subtropische idylle, immer opgewekte kinderen in gesteven schooluniformen en marktpleinen met motorjongens, wachtend op schaarse klanten.
Zelfs als hun hart door de crisis weekbruin is gaan rotten, houden de Javaanse dorpen hun glanzend witte onschuld vol. Vlekken van verval openbaren zich pas in smerige achterafkamertjes, onttrokken aan het oog van de toevallige voorbijganger – maar niet aan dat van de alwetende buur. Het is bijna met genoegen dat Vera de buitenlander meetroont. In de huizen van lompenverkopers, invaliden of weduwen schittert de ster van de veelbelovende jongeling immers nog het meest.
Vera veegt het stof van de twee enige stoelen in de donkere kamer en zegt nadrukkelijk dat we geen dorst hebben. De mooie Ida glimlacht verlegen. Ze is 28, zegt ze zacht, en heeft het als weduwe met drie kinderen erg moeilijk. Als wasvrouw komt ze aan de kost. Of tenminste, dat probeert ze, maar sinds het begin van de crisis bedankten twee klanten op drie voor haar diensten. Zo’n vijfhonderd frank per maand verdient ze nu nog, onvoldoende om de familie in leven te houden, zelfs nu de oudste dochter is ingetrokken bij een tante die haar schoolgeld betaalt. “Gelukkig”, zucht ze terwijl de buren binnenstromen, “stoppen Vera’s moeder en tante me soms wat toe. Zij begrijpen wat de vloek van de dukun, de traditionele Javaanse tovenaar, betekent.”
Drie jaar geleden is het nu. Ida gelooft dat het begon met het bezoek van haar man en oudste dochter aan zijn vader en stiefmoeder in Jakarta. Ze kregen er weinig eten en later werd hij ziek. “Toen kwam die hoest. De dokter kon nooit wat vinden en na een maand was mijn man dood. Stiefmoeder was jaloers op ons geluk. Ze heeft ons met een dukun gestraft, ik weet het wel zeker.”
De omstanders knikken instemmend. Vreemde verhalen voor weduwen in jeans en vakbondsactivisten met gel in hun haar? Misschien. Maar hoe zouden Javanen aan dukuns twijfelen, als zelfs de president op hen vertrouwt om de macht te behouden?
Het bruinweke rot van de crisis vreet zich ook in Lembur Sukun een weg naar buiten, velen zelfs verbazend door de snelheid waarmee het de normaliteit rok na rok doet bezwijken. Op 12 februari, de dag nadat de prijzen van alle levensmiddelen tot ieders afgrijzen werden verdubbeld, was er niet meer dan een halfuur voor nodig.
Officieel heeft niemand wat gehoord of gezien, er werden tot nu toe immers geen arrestaties verricht. Maar insiders als Vera weten dat het hele dorp de vuurzee met een variërende graad van appreciatie aanschouwde. Ze zijn er zelfs van op de hoogte dat hun vriend Upang, een verveelde ambtenarenzoon die wacht op het einde van vaders carrière en het begin van de zijne, er persoonlijk aan deelnam.
“We hingen rond zoals gewoonlijk,” zegt Upang effen. “Het normale clubje van jonge werklozen.” Kort na donker, het kan niet veel later dan zes zijn geweest, kwam een motorvriend uit Tasikmalaya langs. Ze zouden wat winkels in de fik steken, wilden hij en zijn vrienden zich niet bij hen vervoegen? Het leek Upang wel wat, maar hadden ze een goede reden? Hij moest toch aan zijn carrière denken? “Hij zei dat we de Oude Soeharto bang moesten maken, Jakarta zou zien dat alle Indonesiërs om revolutie schreeuwden.”
De motorjongens hadden de benzine. En de ervaring. Tien dagen eerder hadden ze Tasikmalaya laten branden, en vervolgens ook Cirebon, daar vielen zelfs drie doden. “We besloten bij het stilste stuk van de markt te beginnen, dat was het veiligst. Er waren zo’n honderd jongeren, sommigen waren helemaal uit Cirebon gekomen. Het was erg fijn, de vuurzee werkte bevrijdend. En tegen de tijd dat de politie aankwam, zaten we alweer veilig op de stoep voor de computerwinkel in de middenklassewijk.”
Ze zijn nog diezelfde avond teruggegaan, tegen achten. Upang stond naast zijn onthutste moeder. Ze keken naar de vlammen en naar de politiemannen die niet ingrepen. Werk voor de brandweer, zeiden ze, maar die daagde pas op toen 39 winkels helemaal waren uitgebrand en 156 andere schade hadden opgelopen.
De sfeer die avond? Upang haalt zijn schouders op. De dorpelingen waren verdeeld, geeft hij aarzelend toe. Sommigen hadden het over zonde, maar dat was een minderheid. De meesten, verzekert hij zijn gehoor, vonden dat de winkeliers juist hun verdiende loon gekregen hadden. Ze hadden zich immers altijd al op de rug van de dorpelingen verrijkt. “Ik klets heus niet, je zag het ook aan wat er daarna gebeurde. Toen de eigenaren van winkels die gespaard bleven hun goederen diezelfde nacht nog om veiligheidsredenen naar hun woningen verhuisden, werd er flink geplunderd. Ik heb er zelf ook een hemd aan over gehouden.”
Vera’s gezicht verraadt geen emotie. Alleen zijn ogen lijken donkerder, maar misschien heeft dat te maken met het zwakke licht dat het peertje verspreidt over het dakterras van zijn ouderlijke huis. Zou hij trots zijn op Upang omdat die uiting durfde te geven aan een onvrede die het gros van de Indonesiërs al lang verteert? Of zou hij zich de LBH-cursus herinneren, de lessen over de goddelijkheid van de wet en de zinloosheid van geweld?
Onwennig gelach en gemompel, de buitenste rokken alweer. Hij vindt het jammer, zegt hij uiteindelijk. Jammer dat hij er niet bij was. En jammer dat ze de duurste winkels, die van de etnische Chinezen die nauwelijks 5 procent van de bevolking uitmaken maar 70 procent van de economie controleren, ongemoeid moesten laten. Aanvankelijk begreep hij het zelfs niet, dat ze de klootzakken niet aanpakten die alle Indonesiërs als slaven behandelen.
Hij heeft er Upang vandaag nog naar gevraagd. “De Chinezen hadden al een week militaire bewaking voor hun winkels. Het risico was blijkbaar te groot. Maar er komt een nieuwe kans, ik ben er zeker van, en dan gaan ze eraan. Ik hoop dat ik dan hier ben, dat ik mee kan doen.”