Medan, de hoofdstad van het Indonesische eiland Sumatra. Een eiland als een kolos, een kathedraal waarin je, overweldigd, meteen gaat zitten, meent de Nederlandse reisverhalenschrijver Kees Ruys. In elk geval het vierde grootste stuk land dat op zee ronddobbert, na Groenland, Nieuw-Guinea en Borneo. En subtropisch ook, (in)palmend, paradijselijk zelfs, toch op het eerste gezicht.
“Je ziet de crisis niet.” Berliana zegt het tijdens de rit naar het hotel met een zekere spijt in haar stem. Villa’s met keurige gazons flitsen voorbij, vaders vervoeren gezinnen achter op hun bromfietsen. Vandaag zoals altijd. Dat de mensen nog steeds glimlachen, hoorde Berliana toeristen zonet op de luchthaven nog beweren. Zelf had ze wrang gelachen, zich afvragend wat die roodgebakken dikkerds wel verwachtten, en welke reisimpressies ze straks thuis zouden verspreiden.
Waren hun observeringen zoals hun vakantiekiekjes, waar mogelijk ontdaan van de ontsierende realiteit naast, boven of achter de bezienswaardigheid? Hadden ze de aanhoudende demonstraties van boze boeren dan niet gezien voor het ambtsgebouw van de gouverneur in het centrum van de stad? Waren ze de wanhopige vrouwen en vooral kinderen vergeten die de verkeersagenten de jongste maanden aan de meeste kruispunten hebben vervangen? Niet met opgeheven maar met uitgestoken hand proberen zij andere weggebruikers tot stoppen te bewegen. Vingers klauwen aan autoruiten en stemmen grossieren in smartelijke verhalen, doorgaans straal genegeerd door de passagiers van airconditionede voertuigen.
Toeristen, mompelt Berliana, merken misschien nog dat de hotels vreemd leeg blijven, waardoor sterrenetablissementen kamers voor een prikje gaan verhuren. Ze vragen zich af waarom ze door zoveel gidsen worden aangeklampt. Maar of ze vermoeden dat tachtig procent van hen nu werkloos is omdat de reizigers afgeschrikt werden door beelden van brandend Jakarta en berichten over meer dan duizend doden en honderden verkrachtingen? Laat staan dat toeristen de prijs kennen van rijst op de markt, of beseffen dat die net als de bakolie drie keer zoveel kost als een jaar geleden. Nog minder zullen ze op de hoogte zijn van de klachten van prostituees, die kampen met grotere concurrentie èn een daling van het klantenaantal. Toeristen bezoeken plaatsen die in albums thuishoren, geen steeds drukker wordende vuilnisbelten, scholen met leeg blijvende schoolbanken of ziekenhuizen waar boeren na overmatig pesticidegebruik verpleegd worden.
Fabrieksschoorstenen tussen palmen en bungalows. Tanjung Merawa, een industriële voorstad bezuiden Medan. Rapot Tua Situmorang (24) plukt zenuwachtig aan zijn plastic slippers, de geur van zijn in ketting gerookte kruidnagelsigaretten vult de kamer. De keuken eigenlijk, een achterafje met kookstel, via een smalle doorgang verbonden met de vergaderruimte van een lokale vakbond.
Rapot zegt nooit te hebben gedacht dat het zo zou lopen. Ze waren met zo’n 600, werknemers van het meubelbedrijf Union, die begin augustus dagenlang voor het parlementsgebouw demonstreerden. Voor méér loon en uitvoering van de geldende arbeidswet. Gratis transport en maaltijden voor de werknemers voorziet die, alsook menstruatieverlof en een ziekteverzekering. “Als één man zaten we daar, verenigd door de legitimiteit van onze eisen en de steun die de parlementariërs betuigden. We konden gerust zijn, verzekerden ze, de wet zou worden uitgevoerd.”
Rapot aarzelt, vertelt de rest van het verhaal in horten en stoten. Starend naar een vetvlek op de muur, legt hij uit dat ze zich zo vrij hadden gevoeld, daar op het plein, gelovend dat het einde van het Soeharto-regime tevens het begin was van een democratisch tijdperk waarin ieders rechten gerespecteerd zouden worden. Zoals de studenten, voelden ze zich, die door de hele natie bewonderde jongeren die hun maatschappelijke plicht boven de eigen studieresultaten stellen.
Maar toen ze op tien augustus naar hun bedrijf terugkeerden, werd een derde van de werknemers van Union prompt ontslagen. Dat hoefde niet definitief te zijn, zei de manager fijntjes. Wie eerlijk was, opbiechtte wie de acties had georganiseerd en of er een illegale groep of vakbond in het spel was, kon zijn of haar baan terugkrijgen. Aanvankelijk had iedereen gezwegen maar vijf lange dagen later werden de volgende vijftig deelnemers aan de demonstraties de laan uitgestuurd.
“De druk werd onhoudbaar. Eén van mijn vrienden heeft zichzelf toen aangegeven, hij kon de gedachte dat anderen om hem hun werk verloren, niet langer verdragen. Zijn collega werd een dag later verraden. Eigenlijk vond ik dat nog het ergst: het gemak waarmee solidariteit kan worden gebroken.”
Rapot heeft zijn baan onderhand niet teruggekregen, maar een deel van de eisen van de demonstranten is wel ingewilligd. Ze verdienen nu drieëntwintig frank per dag in plaats van vijftien, en er wordt een ziekteverzekering beloofd. “Je moet je haast een martelaar voelen,” had Rapots vader geschamperd toen hij het nieuws te horen kreeg. “Een martelaar, of een gek. Wie verkwanselt in tijden als deze zijn baan? Zo duurt het vast nog een eeuwigheid vooraleer je kan trouwen.”
Rapot had zijn onderlip stukgebeten en zoute woorden van spijt gemompeld. De volgende ochtend was hij alweer naar Medan teruggekeerd, naar het huis van een vriend die hem voorlopig onderdak verschaft.
Ben je zeker?” vraagt Razman, vooraleer hij linksaf slaat, weg van de Transsumatra Highway, richting vuilnisbelt. Een vraag als een berusting, het orgelpunt van een vruchteloos ontmoedigingsdiscours. Dat hij niet voor de normale prijs naar dat soort oorden kon rijden, had Razman die ochtend prompt aangekondigd. De mogelijkheid tot autoschade, fysiek letsel, psychologisch trauma, hij had het allemaal al verrekend in een fiks hoger bedrag.
Het stoïcisme van de passagier deed Razman volharden. Het leidde tot lijzig vertelde verhalen over een ongeruste echtgenote, die dat betoog elk halfuur persoonlijk kracht bijzette via urgent semafoongepiep op broeksriemhoogte. En tot waarschuwingen over afschuwelijke ziektes, die zich pas maanden later en op hoogst raadselachtige wijze manifesteren, kortom als het al te laat is.
“Ik voel me niet lekker,” probeert Razman nog, als de auto over een breed modderpad de eerste, hoge hopen vuil bereikt, “keurige mensen komen hier niet.”
Vroeger al helemaal niet. Toen bestond het leger recycleerders uit zo’n tweehonderd verschoppelingen. Mannen met drankproblemen, gevangenisverledens of gewelddadige neigingen. En ongehuwde moeders die niet langer de sympathie van de eigen familie genoten en hun kinderen moesten veroordelen tot een kostwinnersbestaan.
De economische crisis heeft de fatsoensgrens evenwel verlegd: sinds dit voorjaar is het aantal met lange haken op karton, blik en plastic jagende volwassenen en kinderen met minstens de helft toegenomen. Afgedankte constructie-arbeiders wier bouwheren de geldkraan op IMF-bevel dichtgedraaid zagen, ambulante satéverkopers en huisvrouwen die vrezen voor de toekomst van hun studerende kroost, hebben zich bij de oude recycleerders vervoegd.
“Vroeger”, zegt Hartono, terwijl hij zwarte handen aan pezige dijen schoonveegt, “stonden we hier elke ochtend om zes uur met hooguit veertig mensen klaar voor een werkdag van tien uren. Nu zijn dat er makkelijk tachtig, en om onenigheden te vermijden hebben we zelfs een ploegensysteem uitgewerkt. De kinderen komen pas na tweeën, voor de laatste vier uur. Zo kunnen ze ‘s ochtends nog schoolwaarts. Werken om te studeren, de kris mon(monetaire crisis), ja, vraag het die maar.”
Hartono wijst naar een nieuwkomer, een jongen met een grote zak over de schouder. Vijftien frank per dag verdient Sudino, net genoeg om niet tot de drie miljoen kinderen te hoeven behoren die volgens overheidsschattingen door de crisis van school afmoesten.
Dat hij met zijn vader komt, zegt Sudino zacht, sinds die als kelner werd ontslagen in een populaire biljarttent in de stad. Wekenlang had het gezin geen raad geweten, tot een verre neef Sudino’s vader hierheen meetroonde. “Niet aan de buren vertellen,” had zijn moeder hem voorgehouden, “je vader lijdt al genoeg.” Ze zei dat ze wou dat ze zelf kon komen, dat het haar immers minder zou raken. Maar wie zou dan voor Sudino’s zusje en babybroertje zorgen?
Sudino begreep het best. Hij had zijn schoolvrienden evenmin ingelicht, hoewel het steeds moeilijker werd om hen na schooltijd prompt van zich af te schudden. Maar voorlopig moest het maar. “We kunnen het schoolgeld anders niet betalen.” De 660 frank aan illegaal maar overal aangerekend inschrijvingsgeld niet, het uniform en de maandelijkse som voor boeken evenmin.
“Vader”, zegt Sudino terwijl hij plasticzakken bijeenharkt, “zegt dat anderen het nog veel moeilijker hebben. Dat ze bij de verkeerslichten moeten gaan bedelen. Stel dat je daar herkend wordt. Hier komt tenminste geen kat.”
Als chauffeurs extra betaald moeten worden om vuilnisbelten aan te doen, hoe zouden ze dan reageren op plannen om lichtekooien te bezoeken in havenbuurten als Belawan? “Avondlijke afspraken?” Razman had een bedenkelijk gezicht getrokken. Had gecijferd, alweer. De energieke Safaruddin Siregan, hoofd van Bitra, een ngo die zich met aidspreventie en condoomverspreiding onledig houdt, redde de situatie. “Prostituees bezoeken lukt niet zonder geld,” had hij voorzichtig geopperd, “maar als u wilt kunnen we een afspraak maken. Dik drie kwartier ver is het, maar we brengen je wel.”
Betalend bij de hoeren, het idee zou de hele rit naar Belawan voor enige opwinding zorgen, een gevoel dat nog werd versterkt door de rituelen die aan de ontmoeting zelf voorafgingen.
Indonesische lichtekooiklanten laten zich vooral niet kennen. Ze gruwen bij de gedachte dat buurman hun bromfiets zou bespeuren voor een louche bar, of de mogelijkheid dat schoonvader hen in de rosse buurt zou opmerken. Bussen zijn bijgevolg ideaal: immer anonieme schuiten die aanvaardbaar neutrale plekken als postkantoren als eindhaltes hebben.
De hele plaatselijke economie is op die vrees voor gezichtsverlies afgesteld. Voor het postkantoor baat de vrouw van een beruchte pooier een noedelstalletje uit, ernaast schenkt een straatventer glazen potentieverhogende bandrek ofte mister ginseng en op straat wachten jongemannen met bromfietsen voor de ultieme rit. Een tochtje van nauwelijks driehonderd meter, tot aan een tolkantoor annex legerpost, waar drie frank entree moet worden betaald. “Veiligheidsgeld”, fluistert Safaruddin, “de garantie dat je niets overkomt in de illegale bordelen en dancings erachter.”
Terwijl de plaatselijke varianten van Willy Sommers en James Last strijden om de eer als eerste de trommelvliezen van klanten te laten scheuren, lopen jonge vrouwen in sweatshirts en jeans af en aan in het smalle straatje voorbij de controlepost. In donkere zaaltjes dansen ze met klanten, ter voorbereiding op een kort verblijf in een hok van twee vierkante meter.
Het zal evenwel een vol uur duren vooraleer Safarruddins assistent met onze twee slachtoffers komt opdagen. Tengere twintigers zijn het, wier landelijke afkomst schuilgaat onder een laag crème als gesmolten chocolade en onder het beslist nog bedenkelijker levensmotto ik rook, dus ik besta. Voor zestig frank doen het ze het in deze crisistijden. Neuken dan, praten is duurder. Dat moet wel negentig frank kosten, en van geestdrift zal geen sprake zijn.
Dat ze eenentwintig is, vertelt Santi, en sinds juli hier werkt. Geen crisishoer nochtans, niet een van de duizenden Indonesische vrouwen die hun eer aan de IMF-leningen en de bankroete banken verloren. Santi staat al tien jaar in het vak, eerst in Bandung, en later in een andere Javaanse stad. Ze vertelt haar levensverhaal als betrof het een sprookje. Een over giftige drankjes, schone slaapsters en maagdelijkheid ingelost voor fortuinen op een nachtkastje. Een verhaal ook, over centen achtergelaten door mindere prinsen die met de noorderzon vertrokken. Vies geld eigenlijk, dat prompt aan een weeshuis werd weggeschonken.
Ze had wel vaker heimwee, Santi, naar haar geboortestreek Aceh. En ze bleef ook dromen, over een huwelijk en lang en gelukkig leven.
Maar voorlopig werkt ze en het valt niet mee. Sinds onverlaten op de weg van Medan naar Belawan verscheidene bordelen openden, komen er steeds minder klanten naar de steeg. “Budi Baru Hotel, Hotel Marcel, Pardede Hotel en zo zijn er nog wel meer nieuwe etablissementen op twee haltes van het postkantoor. Vergaarbakken vol kris mon-vrouwen. Kun je rekenen hoeveel dat scheelt.”
Santi wordt er moedeloos van, van de wetenschap dat clitorissen niet ontkomen aan het marktprincipe van vraag en aanbod. Verdiende ze vroeger aardig met vijf klanten per avond, nu houdt ze nauwelijks een cent over.
“Het ergste zijn de nieuwe meisjes, ook hier in de steeg,” valt Yani haar bij. Ze zit -meegelokt met de belofte op werk als dienster in een restaurant- zelf nog maar een jaar in het vak maar voelt zich een oudgediende. “De nieuwe zijn tot alles bereid. Ze doen het probleemloos zonder condooms en vragen zelfs onder de marktprijs. Vaak zijn ze piepjong, die krengen, en snoepen ze onze beste klanten af.”
Graha Helvetia, Golf and Real Estate. Discover the true Indonesia. Het metershoge reclameschilderij schetst een idyllisch universum vol blozende, goed doorvoede lieden, met palmen afgezoomde, uitgestrekte gazons en airconditionede villa’s met personeelsvertrekken en alle comfort. Een idylle overigens, die een paar meter verder, voorbij de gietijzeren poort die een Europees kasteel waardig zou zijn, ook daadwerkelijk begint, ondanks de stortregen.
Het reclamebord is opmerkelijk waarheidsgetrouw, vooral ook wat dat laatste – het èchte Indonesië – betreft. Toch dat van Soeharto. Of het straks anders wordt, zullen de verkiezingen van mei moeten uitwijzen. De verwachtingen zijn alvast hooggespannen.
In Soeharto’s Indonesië was golf de sport bij uitstek. Geen sport eigenlijk, meer een beweeglijk soort socializing, voorbehouden aan de elite. De Nederlandse antropologe en schrijfster Lizzy van Leeuwen typeert die klasse als een aquariumsoort, die zich uitsluitend gemotoriseerd voortbeweegt tussen gekoelde huizen, auto’s en shoppingcentra. Kortom: tussen veilige oorden waar het risico op besmetting door gewone stervelingen minimaal is.
Golfterreinen vergden onteigeningen, die voor de oude president evenwel een makkie waren. Weinig meer dan een hoofdknikje, een telefoontje, een minzame glimlach met verwoestend effect. Vanaf de jaren tachtig werden vele duizenden boeren in de hele eilandenarchipel zo met een aalmoes van hun land gegooid; hardnekkige blijvers konden ook nog op een veeleer onaangename ontmoeting rekenen met heren in uniform.
Het is in het dorp Helvetia, waarvan de restanten zich achter de golfbaan annex villawijk bevinden, niet anders gegaan. Honderd en twee gezinnen werkten er op de tabaksplantage van een Chinese grootgrondbezitter. Tenminste, tot Soeharto’s jongste zoon Tommy in ’95 zijn zinnen zette op het gebied aan de rand van Medan. Legiman (62) weet nog hoe ze het nieuws in ’95 vernamen. Dat ze blij mochten zijn dat ze in hun huizen konden blijven wonen, zei de plantage-eigenaar, en hij had voor mensen als Legiman al een pensioensregeling uitgewerkt. 80.000 roepia zou hij maandelijks ontvangen, sinds de kris mon nog zo’n 250 frank waard. Dat hij tien kinderen had, dat ze toch moesten leven en dat zijn vrouw na dertig jaar poetsen aan ophouden dacht, het had allemaal weinig indruk gemaakt.
Begin dit jaar hadden ze nog een boze brief ontvangen. “We kregen drie maanden de tijd om onze huizen te verlaten, schreef de militaire bevelhebber van deze regio, want er waren fijne plannen met dit stuk grond. Uitbreiding van de villawijk, dat was, geloof ik, de bedoeling. Maar waar hadden wij dan heen gemoeten? Dat stond er niet in.”
De val van Soeharto, de protesten van studenten, ze waren voor Legiman en Helvetia geen dag te vroeg gekomen. Op een avond in juni werd het dorp zelfs met het bezoek van een degelatie van de universiteit van Medan vereerd. “Enthousiaste jongelui”, vindt Legiman, “die ons verzekerden dat we niet zouden moeten vertrekken. Een week later stuurden ze een aantal journalisten hierheen, we haalden de krant. Ongelofelijk gewoon. In juli zijn we dan op het plein voor het parlement gaan demonstreren. Blijven, willen we, en de groentetuinen krijgen die ons beloofd waren.”
Sindsdien heeft ook de Indonesische wetswinkel, de LBH, zich met de zaak bemoeid. Het proces begint binnenkort, de boeren krijgen gratis advocaten en de nieuwe gouverneur van Noord-Sumatra heeft al gegarandeerd dat er “een regeling kan worden getroffen.”
Er klinkt een zeker ongeloof door in Legimans stem, alsof zijn verhaal een al te hoog kikvors-wordt-prins-gehalte heeft om aannemelijk te zijn. Dat ze niet meer op dit soort veranderingen hadden durven hopen, zegt hij nog, “wij niet, maar de mensen die aan de zuidkant van het complex zitten, nog veel minder. Als u de regen niet erg vindt, breng ik u even naar hun velden. Ja, hun velden.”
Die bevinden zich een halve kilometer verder, op de site van wat het pronkstuk had moeten worden van Tommy’s golfproject: een reusachtig, luxueus hotel. Wel gepland, maar niet gebouwd – IMF stak daar vorig jaar een stokje voor. “Jaren lang lag deze grond braak,” zegt een ietwat oudere vrouw met een getaand gezicht en handen vol kloven. “We hadden het er ‘s avonds dikwijls over, als we voor onze huizen zaten te praten, te dromen over een beter leven. Maar angst weerhield ons van actie. De militairen. Hoge heren, weet u, hebben hier altijd als absolute vorsten geregeerd. Tot deze zomer, de zomer van de vrijheid. Met zo’n tachtig gezinnen zijn we in augustus aan het ploegen gegaan. Noeste arbeid, maar vermoeidheid had ons nooit eerder zo’n gevoel van geluk bezorgd. Maar kunnen we hier blijven? De verkiezingen zullen het uitwijzen. Moge de Heer ons genadig zijn.”