Mijn Algerijnse vriend Ali woont in een ander Brussel dan ik. Hij hokt in een kleine, tochtige kamer, hoor ik u denken, vanuit de veronderstelling dat de Ali’s van de hoofdstad het in termen van centen en kansen minder getroffen hebben dan de Willems. Lees er de armoederapporten van de Koning Boudewijnstichting op na, en je kan moeilijk anders concluderen. De helft van de allochtonen in Brussel moet maand na maand schrapen om rond te komen en Ali, die politiek asiel kreeg en voorlopig op het OCMW is aangewezen, is er een van.
En toch zijn het niet de afmetingen van zijn woonkamer of de kwaliteit van het linoleum op de vloer die hem doen dromen van verhuizen naar een ander Brussel. Ali gaat het niet om zijn overigens recent gerenoveerde Kuregemse flat, wel om de mentale wereld die hem omringt. Deze homo-activist voor wie Algiers te gevaarlijk was geworden, is naar eigen zeggen in een universum van mannetjesputters terecht gekomen.
Hij vertelt over de blikken en de verwensingen die zijn fleurige bermuda op een recente zomermiddag opleverde en over het jonge buurmeisje uit Luik, wiens eeuwige glimlach door de omwonenden als hoerigheid wordt uitgelegd.
Hier zou ik willen wonen, zegt hij, de voetgangers op het zebrapad van Ma Campagne nakijkend. Tienermeisjes in hotpants en felgekleurde kousen bespreken de recente conversaties met hun liefjes, een Afrikaanse oma schuifelt moeizaam achter hen aan met zware boodschappentassen. En aan de overkant staat de uitbater van een alternatieve broodjeszaak te flirten met een vriendje.
Ali denkt over zijn straat in Anderlecht en zegt dat hij het niet begrijpt. Of beter: hij had zich bij de hoofdstad van Europa een andere plek voorgesteld. Hij schudt zijn hoofd. Op het gemeentehuis zijn mannen die van mannen houden met hun geliefde welkom voor een trouwceremonie en op het trottoir ervoor zijn homo en lesbienne gespuugde woorden.
Als een eilandenarchipel omschrijft deze nieuwe Brusselaar zijn stad, als een cluster van gemeenschappen waartussen veel water vloeit en weinig bruggen bestaan.
Dat zijn oordeel te hard, te snel, te simpel is, probeer ik hem uit te leggen en ik vertel het verhaal van een elfjarig geadopteerd meisje uit Haïti, dat deze zomer voor een stage van een week naar de Brusselse Rand ging. Eens en niet meer. Het had wel tot de donderdag geduurd, verzekerde ze ons, vooraleer de homogeen blanke groep normaal met haar omging. In mijn Brussel, zei ze met grote stelligheid, gebeuren zo’n dingen niet. Daar weten ze dat zwart niet de kleur is van je hart.
Ali zwijgt en knikt. Dat van die regenboognatie, dat klopt wel, zegt hij tenslotte. Maar toch.
Als ik hem twee weken later opbel, blijkt hij zich te hebben ingeschreven voor een opleiding maatschappelijk werk. Ik wil meehelpen, klinkt het enthousiast aan de andere kant van de lijn, meebouwen aan een stad waarin we sàmen kunnen wonen. Ik ben het jullie verschuldigd.
Catherine Vuylsteke is buitenlandredactrice van de krant De Morgen en auteur van ‘Volksrepubliek van Verlangen, ‘Het Gewicht van Hemelse Vrede’ en ‘Onder Mannen’