Hij rekent in van-deur-tot-deur, van aan de zijne, in een deelgemeente van Gent, tot aan die van het kantoor in het hart van Brussel. Honderd-en-vijf minuten. Een dagelijkse eeuwigheid, enkel. Met de bus tot aan het station, de trein naar Gent-Sint-Pieters, sporen naar Brussel en dan per metro of te voet door de straten van de stad.
Het zijn niet de aangenaamste trottoirs, noch de mooiste huizen die hij ziet. Eerder een vermoeide stationswijk, gehavend door de haast van de vele reizigers en bovenal door de megalomane kantoorblokken die onlangs in een ijzeren logica van goede bereikbaarheid werden neergepoot.
Tweehonderd-en-tien verloren minuten, dagelijks tweeënhalve voetbalmatchen. Ach, het valt wel mee, zegt hij, hij is het na negentien jaar wel gewend. Alleen fenomenale vertragingen en gebrekkige communicatie daarover brengen hem nog uit evenwicht. Dan zucht en foetert hij en hij weet dat zijn lotgenoten hetzelfde doen. De trein is altijd een beetje reizen, schampert er eentje, waarop de anderen gniffelen.
Op die momenten van malheur stelt hij zich de snelwegen voor. Hij ziet duizenden mannen en vrouwen in al dan niet luxueuze gevangenissen op wielen. Ze winden zich op, ze eten uit hun neus maar ze komen geen meter vooruit en kunnen geen kant op.
Terwijl de door fermettes en lint-bebouwde wegen onteerde landschappen aan het treinraam voorbij glijden, prijst hij zich gelukkig. Hij heeft de tijd om rustig de krant te lezen, om uit te zoeken wat er straks op de buis is of om even in te dommelen. Soms vangt hij een bekende in zijn wagon, een man of vrouw die anders misschien niet spontaan met hem over het weer, het werk of de kinderen zou kletsen maar die zich daar nu toe verplicht voelt.
Van deur tot deur. Hij zou de zijne nabij Gent niet willen ruilen voor een in de hoofdstad van Europa. Voor geen goud van de wereld. Nooit zal hij van Brussel houden, het is hem in zijn halve leven niet gelukt. En hoe zou hij. Zijn Brussel is een samengevat oord: rondzwervend vuil, agressieve automobilisten, testosteron-jongeren. Bedelaars ook, die hem een sigaret proberen af te pietsen zo gauw hij het station uitloopt en naar zijn aansteker zoekt. Hij weigert, zij vloeken, een haast dagelijks ritueel. Hij haalt zijn schouders op. Brussel is geen plek om te blijven, straks zit hij weer op de trein.
Zijn Brussel bestaat alleen op werkdagen. Het heeft geen nachten, geen stilstaan of genieten. Het is gereduceerd tot stations die een Europese metropool onwaardig zijn en tot deprimerende metrohaltes waar de geur van Luikse wafels zich vermengt met die van oude urine. Vraag hem welk hoofdstedelijk park hij het mooist vindt, en hij kijkt je onwezenlijk aan. Of neem het sprookjesachtige Chinees Paviljoen, de broeierige Orangerie van de Kruidtuin, het wereldberoemde meubilair van het Hortahuis, het fabuleuze uitzicht vanaf het dak van het Muziekinstrumentenmuseum, de panoramische publiekslift die van het Justitiepaleis neerdaalt op de Marollenwijk. Op de kaart in zijn hoofd komen ze niet voor. Dagelijks komt hij naar Brussel maar hij komt er nooit aan. Hij denkt in van-deur-tot-deur maar de deur naar zijn hart blijft immer op slot.