Vroeger bestond China alleen als ik stout en mijn moeder in de buurt was. Als onderdeel nog wel, van de immer schril klinkende uitroep ‘kinderkes van China’, waarmee ze uiting gaf aan een mengeling van verontwaardiging, ontzetting en woede.
Het was in het werkhok van opa dat ik er als zesjarige mee kennismaakte, op een zonnig, zondags familiefeest. Ik herinner me mijn door moeder zelf genaaide jurkje nog, hoe stijf en onaangenaam de stof aanvoelde, maar vooral hoe het eerst wit was en later onvergeeflijk zwart. Het was een kwestie van luttele seconden, van noodlottig onoplettend roeren. In een kleverig blik teer waarmee dagen eerder de dakgoten waren ingesmeerd.
Later kwam China uit een vijver. Uit overmoed vooral, en achteraf beschouwd, ook uit onkunde aangaande longen en kieuwen. Ik meende dat ademen onder water een loutere kwestie van volhouden was, en concreet: van blijven zuigen met je tanden stijf op elkaar. Alsof het water buiten te houden zou zijn, en de zuurstof er zich wonderlijk uit zou weten te bevrijden.
Ik had mijn plan aan mijn ouders moeten voorleggen, ik weet het, maar aangezien ze zelf niet konden zwemmen en een eerder angstige attitude hadden jegens mijn niet zeldzame experimenten met de wereld en mezelf, leek dat onverstandig. En toch. Ik zou die dag in dat nauwelijks kniehoge, troebele water zijn verzopen als moeder me er niet, met de bekende verwijzing naar het Rijk van het Midden, had uitgehesen, aldus haar zondagse kleren verpestend.
Ik kon me bij China behalve lichte rampspoed en ouderlijke boosheid, niets voorstellen. Of tenminste: niets reeëls of tastbaars, ik was er alleen van overtuigd dat het een indrukwekkend oord moest zijn, anders zou moeder zijn jongste generatie toch niet voortdurend om bijstand smeken?
Later werd mijn bewondering evenwel minder, veel minder. Aan moeders eeuwige haast en onzorgvuldigheid, wijt ik dat nu, en aan Artis-Historia, dat ons de allereerste blik gunde op een vijfde van de mensheid.
We hadden de punten voor het album gedurende lange, verwachtingsvolle maanden bijeengespaard, en toen het eindelijk, na ook nog een lange middag van moederlijk gefoeter en herhaaldelijke verbanning van de kroost naar de slaapkamer, in de boekenkast stond, viel het dik tegen. De bladzijden golfden van vochtigheid, de prenten klitten samen en gingen bij de derde inkijk al scheuren. China rook gewoon naar lijm en hield op te bestaan.
Het is lang zo gebleven. Zo lang dat ik er argwanend van werd. Dat wantrouwen werd verder gevoed door het feit dat de stilte niet alleen Mao’s rijk omsloot, maar min of meer alle landen en regio’s die de goddelijke adem van de westerse beschaving hadden moeten ontberen of die zich los hadden geworsteld uit de klauwen van de handelaars, de zendelingen, de bestuurders en de ordinaire rovers die haar meenden te vertegenwoordigen.
In de laatste jaren van de middelbare school, toen we in de zoveelste concentrische cirkel de verwezenlijkingen en blunders bestudeerden van Ramses, Roosevelt en alle (voornamelijk mannelijke) figuren en rijken die tussen hen in ploeterden, werd de stilte oorverdovend. Mijn vraag was er uiteindelijk een simpele: hoe de rest van de wereld al die tijd had geleefd, en hoe ze toch tot totale vergetelheid kon zijn gedoemd? Het besluit om elders te kijken was genomen, dat om sinologie te gaan studeren lag in het verschiet.
Een kwart eeuw later is er veel en weinig veranderd. Artis-Historia ging op de fles, dat wel. En: alles komt nu uit China en China is overal. Maar de culturele bijziendheid is gebleven en in sommige opzichten zelfs nog verergerd. De modale journaalkijker kan u meer vertellen over het aantal ongevallen per maand op de snelweg, en wie het in de kneuterige binnenlandse politiek met wie houdt, dan over de kwesties die zijn of haar leven in dit geglobaliseerde tijdperk zullen redden, omgooien of verwoesten.
Het China-discours lijkt nog vaak op een inplakalbum. Sommigen ontbreekt het de moed om aan de slag te gaan, wegens niet goed met lijm en met China, anderen wrijven uren met evenveel bewondering als onbegrip op de plaatsjes, terwijl bij de luidste juichers de pagina’s zijn krom getrokken door de gretigheid van het winstperspectief.
Als 1,3 miljard mensen hetzelfde merk cornflakes zouden gaan vreten, hoe hard zou de kassa van deze of gene multinational dan wel niet rinkelen? En zelfs als maar één procent van hen het spul zou lusten, dan nog zouden de managers in hun overzeese hoofdkwartier moeten overwerken. De massa, de kansen, de groei en het snelle geld.
Het economische gewicht van ‘s werelds volkrijkste natie inspireert evengoed de toespraken van de politieke leiders van de wereld. Als ze op Chinareis mogen, gebruiken ze niet minder maar juist meer langue de bois dan vroeger. De belangen van opgesloten journalisten, Falungong-beoefenaars, vakbondslui, boerenleiders, stichters van ondergrondse kerken, Oeigoeren, Tibetanen of van twee miljoen Soedanezen uit Darfur, moeten wijken voor de grote contracten. Voor potentiële jobs thuis nu, en tevreden kiezers straks.
China ruikt naar succes, ze bestaat als natie in de publieke opinie en in het westerse collectieve geheugen als weinig meer dan een ansichtkaart. Het is een oord dat doet dromen. Vroeger, zelfs betroffen de voorstellingen in zelfs verlichte geesten als die van Sartre, het socialistisch paradijs. Nu gaan ze over een pas ontdekte, nouveau riche natie. Eén die zich in superlatieven laat definiëren, en die beseft dat de volgende eeuw haar toebehoort. China is een hyperbool van transformatie, een reus die te vrezen of te verleiden valt. En: een experiment in demografie, urbanisering en industrialisering.
Ik herken in die rêverieën evenwel het land niet in dat in de voorbije twee decennia mijn tweede vaderland werd. En dat ik, zowel voor reportages voor de krant De Morgen, als tijdens vakanties, haast jaarlijks bezocht.
Misschien heeft het gewoon met het verschil te maken, tussen lang kijken en dat blijven doen, en plots ontdekken. Een beetje zoals met kinderen: je eigen zonen of dochters lijken nauwelijks te veranderen, terwijl die van anderen, kinderkes van China, plots onvoorstelbaar groot zijn geworden.
Hoe harder de peptalk aanzwelt, hoe meer ze me ergert en mijn gedachten doet afdwalen. Ze meanderen langs de overbevolkte metropolen, de groene rijstvelden, de deprimerende woonblokken, de uitgedroogde rivierbeddingen die tot afvalstort transformeerden, de treinreizen in de goedkoopste klasse, de besneeuwde bergwegen en de tsjokvolle internetcafé’s.
China draagt het grauwste en het heerlijkste in zich. Tijdens elke reis, in de voorbije twintig jaar en nu nog. Ook tijdens de drie laatste trips, die ik tussen oktober 2005 en mei 2006 voor De Morgen maakte en waarvan dit boek in zekere zin de neerslag is.
Het is de China-hype die me tot die jongste reizen aanzette. Of beter: de vertekening van de realiteit die er uit voortvloeide, deed het ‘m. Voor mijn geestesoog zie ik de boerenfamilies die zich door de eeuwen heen als geen ander hebben bekwaamd in de kunst van het ‘bitter eten’, de afgedankte arbeiders van de staatsbedrijven die zich over de dertig en uitgespuwd weten, de gewezen junks die het geheim van hun naalden levenslang in hun hart moeten begraven, de seropositieven voor wie hiv een gedwongen scheiding van hun kinderen betekent, de Tibetanen en de Oeigoeren die in de periferie van de moderniseringskoorts voortploeteren. Ze verdienen beter, ze verdienen bovenal gehoord te worden.
Hoe luider het China-gekakel, hoe meer ik verlang naar mijn oude vrienden. Naar zij die bleven en zij die vertrokken maar uiteindelijk toch terugkeerden. Omdat ze een Chinese Muur in hun hoofd hebben, maar daar elders pas achterkwamen. En naar zij die wegbleven, en nu alleen nog naar China op familiebezoek gaan, zich keer op keer tomeloos ergerend aan de oppervlakkigheid en de geldzucht van hun vroegere vrienden. Hun gevoelens voor het oude vaderland zijn dubbel geworden: hier missen ze het, daar willen ze na een paar dagen al weer weg. Altijd weer verbazen ze zich over hoe veel en hoe weinig alles is veranderd. Zo is het, helemaal.
Ik verlang ook naar de slechts matig succesvolle theater- en documentairemaker, die het filosoferen over zijn vaderland zelfs tijdens het bakken van noedels niet kan laten. Dat dit tegelijk China’s beste en slechtste tijdsgewricht ooit is, zei hij enige maanden geleden tegen me in Peking. Grotere fortuinen, diepere ellende. En: slechte meesters maar de beste die dit volk ooit heeft gediend. Hij lachtte en meende dat ik hem wel gek zou verklaren, maar beweerde vervolgens toch dat totale persvrijheid werkelijk in instant burgeroorlog zou uitmonden. “Dit volk heeft behoefte aan de oogkleppen die het wordt opgelegd. Met de gehele waarheid valt niet te leven”.
“Hoe het ooit zover is kunnen komen? Ach, 30 jaar van maoïstische waanzin leverden niet alleen een gigantische achterstand op de rest van de wereld op, ze hebben ons tevens moreel uitgekleed. God noch gebod heeft het overleefd, we zijn gehaast en de begeerte regeert. Schrikbarend is dat.”
De begeerte van een vijfde van de mensheid. Ze willen alles. Nu. Welkom in de Volksrepubliek van Verlangen.