Drie jaar geleden kwam Assaad Idrissi met een uitnodiging van de ULB op zak in België aan. Hij vroeg prompt politiek asiel aan, en kreeg dat enkele maanden later. Maar daarmee waren zijn problemen niet ten einde. ‘In Marokko kon ik als homo niet bestaan, hier niet als Marokkaan. Waar vind ik mijn plek?’ De ontdekking van Vlaanderen door Assaad Idrissi.
Station Antwerpen-Centraal, maandagavond, een vol perron. Vier Marokkaanse meisjes schelden een bejaarde dame uit. Ze doen dat in het Darija, maar de teneur is duidelijk. Een wat gezette Noord-Afrikaan komt tussenbeide. “Salaam waleikum. Mag ik vragen: wat heeft die vrouw jullie misdaan? Ken je haar?” De tieners kijken vreemd op. “Gaat je niks aan.” De man laat zich niet afschepen. “Stel dat het jouw moeder overkwam, wat zou je er dan van vinden”, vraagt hij. “Waag het niet over mijn moeder te spreken”, zegt het meisje. “Jouw moeder, de mijne, deze dame: ze belangen ons allemaal aan. Welke maatschappij creëren we als we niet respectvol met elkaar kunnen omgaan?” De meisjes zeggen niets meer.
Assaad Idrissi (29) lacht. “Het gebeurt al te vaak”, zegt hij. “En ik ben er niet achter gekomen waarom ze dit doen. Ze hadden er geen verklaring voor. Noem het een negatieve vorm van zich manifesteren, een poging om de verveling te verdrijven, weet ik veel.” Assaad zegt dat hij het niet kan laten om bij dit soort situaties tussenbeide te komen. Of het nu gaat om verwensingen aan het adres van bejaarden, heibel onder hangjongeren of homofoob geweld. “Het is onze taak als burgers om te bemiddelen, verklaringen te zoeken, te communiceren”, zegt hij.
Zelf voelde de man zich de voorbije jaren niet erg welkom in Vlaanderen. “Ik had nooit verwacht dat mensen ook in het Europa van de mensenrechten in die mate kunnen worden versmald tot één verwerpelijk etiket: ongewenste vreemdeling. In zeker opzicht heb ik in Antwerpen hetzelfde gevoel als in Marokko vroeger: er is geen plaats voor mij, ik kan niet bestaan. In mijn geboorteland niet als homo, hier niet als buitenlander.”
JE PLAATS VERDIENEN
Op 1 september is het drie jaar geleden dat Assaad in België arriveerde, met een uitnodiging om aan de ULB een opleiding van een maand te volgen. Twee weken na aankomst vroeg hij politiek asiel aan. “De situatie in Casablanca was onhoudbaar geworden. Ik had een baan als pedagogisch medewerker bij een aidspreventieorganisatie en hield me bezig met het verstrekken van condooms en het organiseren van praatclubs voor homo’s en mannelijke sekswerkers. Herhaaldelijk kreeg ik last met de politie, die mijn activiteiten beschouwde als aanzetten tot ontucht. Er kwam een gerechtelijk onderzoek, het proces lag in het verschiet. Van de directrice van mijn organisatie kreeg ik te horen dat ze niets voor me kon doen, het was te riskant. Homoseksualiteit is in Marokko nog altijd illegaal. ‘Wat had je gedacht, Assaad’, zei ze. ‘Waan je je in Zwitserland misschien?’ Toen wist ik het wel.”
Zonder iemand van zijn plannen op de hoogte te brengen, besloot Assaad van de studiekans gebruik te maken om zijn land te ontvluchten. “Ik dacht aan mijn moeder en vroeg me af hoe zij het nieuws zou verwerken. Ik ben haar enige zoon. Ze heeft mijn seksuele geaardheid altijd aanvaard, van bij ons eerste gesprek erover, toen ik dertien, veertien was. ‘Mijn liefde verlies je nooit’, zei ze. ‘Homo of niet, je blijft mijn kind.’ Het deed me verdriet dat ik zomaar was vertrokken, maar het kon niet anders. En achteraf begreep mijn moeder het wel. Ze is me een jaar later zelfs komen opzoeken tijdens haar vakantie.”
Na zijn opleiding kwam Assaad gedurende vier maanden in een asielzoekerscentrum in Alsemberg terecht. “Het was een heel vreemde ervaring. Ik betwijfel of de modale burger zich daarvan bewust is, maar je bent er niet in België. Weg rechten en democratie. De heersende cultuur is vergelijkbaar met die van mijn thuisland: conservatief, traditioneel, autoritair. De enigen die zich niet afwendden toen ze hoorden dat ik homo was, waren de begeleiders.”
Van Alsemberg verhuisde Assaad naar een ‘lokaal opvanginitiatief’ in Rijkevorsel. Hij noemt het een aangename plek, en houdt met tal van maatschappelijk werkers daar nog altijd contact. “In Alsemberg had ik al de eerste module Nederlands afgewerkt en nu ging ik een intensieve taalcursus volgen in Turnhout. Het frustreerde me dat ik de mensen niet begreep en dat zo veel dingen daardoor verloren gingen. Bovendien wilde ik zo snel mogelijk een plaats verdienen in mijn nieuwe natie, en dat was alleen mogelijk met een grondige kennis van het Nederlands. Ik zette alles op alles en haalde de beste resultaten van de klas.”
‘MAROKKAAN’
Toen Assaad in april 2009 politiek asiel kreeg, moest hij een eigen flat zoeken. Aanvankelijk wilde hij naar Brussel, maar de drang om in het Nederlands te leven deed hem voor Antwerpen opteren. Hij schrijft zich in aan de avondschool, koopt van zijn eerste leefloon een digitale Van Dale en gaat op zoek naar een baan. Vanaf december kan hij aan de slag als logistiek medewerker in het Jan Palfijnziekenhuis.
“Via de artikel 60-tewerkstelling, die je voor een jaar aan een eerste job helpt. Ik mocht eten rondbrengen, het materieel helpen onderhouden, dat soort dingen. De taken waren niet te vergelijken met het echt sociale werk dat ik in Casablanca deed, maar het was best oké. De patiënten waren blij met de aandacht, en wat voor mij telde was dat ik niet langer met een uitgestoken hand leefde. Wie werkt, is iemand. Punt. Ik vond dat ik iets terug moest doen voor het land dat me een tweede kans gaf een nieuw leven waarin ik me niet meer hoef te schamen. Ik gaf me op voor de speelpleinwerking, ik meldde me als vrijwilliger bij het Roze Huis en schreef me in voor sensibilisering onder Arabischtaligen inzake gezondheidsthema’s. Ik hoef nog niet over de Belgische nationaliteit te beschikken om een burgerverantwoordelijkheid te hebben.”
Assaad timmert zijn dagen dicht met werken, avondschool en vrijwilligerswerk, maar helemaal goed gaat het niet. “Elke dag weer waren er opmerkingen. In winkels, op straat, in het ziekenhuis. Waar kom je vandaan, vragen ze, en je beseft dat je een slechte beurt zult maken met je antwoord. Marokkaan, het etiket voor de nietsnut. Soms krijg je te horen dat je een uitzondering bent. Op de meeste dagen kon ik er om lachen, soms helemaal niet. Neem de dokter in het ziekenhuis, en het verhaal van de inbraak in de villa tijdens een koffiepauze. ‘Wedden dat het twee Marokkanen waren’, zei de man: ‘Je zult zien.’ Ik dwong mezelf om te zwijgen.”
“Hoe komt het dat stereotypen in deze stad zo bon ton klinken? Waarom kleeft er een smet aan iedereen die niet van ‘t stad komt? Ik ben er nog steeds niet achter. Misschien, dacht ik, wordt het anders als ik volstrekt accentloos Nederlands praat. Maar dat duurt erg lang, de zes modules die ik in drie jaar tijd afwerkte ten spijt. Ik betrapte mezelf erop dat ik steeds vaker aan verhuizen dacht. Naar Brussel, de stad die van iedereen is. Maar vertrekken voelde als een nederlaag en dus besloot ik het nog één keer te proberen, met een opleiding.”
WIJ ZEGGEN WAT U DENKT
“Tijdens de laatste maanden in het ziekenhuis overlegde ik met de VDAB over mijn toekomst. Hier een diploma maatschappelijk werker halen, dat was mijn droom. Mijn jarenlange ervaring als maatschappelijk werker in Marokko zou ik perfect kunnen aanwenden bij allochtone jongeren hier. Ik weet hoe ze denken, hun cultuur is tot op zekere hoogte de mijne. En toch mocht het niet. Ze zeiden dat het geen knelpuntberoep was en daarmee was de kous af.”
Assaad zucht. “Fundamenteel is mijn missie heel eenvoudig: anderen proberen een beetje gelukkig te maken, dat geeft me een goed gevoel. De erg hartelijke contacten met bejaarden in het ziekenhuis motiveerden me om me in te schrijven voor de verzorgingsopleiding.”
Assaad krijgt te horen dat hij de eerste Marokkaanse man is die zich voor een dergelijke cursus inschrijft, hier en daar wordt gefluisterd dat niet alle klanten daarmee opgezet zullen zijn. Hij probeert zich er niets van aan te trekken, en de eerste maanden van theoretische vakken verlopen vlekkeloos. In de paasvakantie gaat hij voor het eerst op stage in de Mechelse thuiszorg. “Al na dag twee vertelde de verantwoordelijke dat ze klachten had gekregen. Een bejaarde die ik die ochtend had bezocht, wenste niet langer geholpen te worden door een Marokkaan. Onze soort kwam zijn huis niet in. Ik wist aanvankelijk niet wat ik moest zeggen en dacht aan de onaangename ontmoeting met de man. Hij droeg me klussen op die niet tot het takenpakket behoren en bovendien mocht ik niet in de kamer komen waar hij zich bevond. Ik hoop dat je het begrijpt, zei de verantwoordelijke, de klant is koning.”
“Het was de eerste keer dat ik hulpbehoevenden als klanten zag, voor mij gaat het om de menselijke interactie. Haar woorden kwetsten me, maar ik hield mezelf voor dat zieke, bejaarde mensen vergeven moeten worden. De wereld is erg veranderd sinds zij jong waren.”
Toen de volgende dag iets vergelijkbaars gebeurde, kreeg Assaad het moeilijk. “Een dame liet me met tegenzin binnen en zei dat ik niet in de buurt van de kasten mocht komen. Ze volgde al mijn handelingen met argusogen. Ik voelde me ontzettend vernederd.”
Assaad sleepte zich door de rest van de stage. Hij voelt zich moe en leeg. “Het leek wel alsof al mijn moeite voor niets was. Er viel schijnbaar nooit aan te ontkomen. Luttele weken later hadden we examen. Ik beloofde mezelf dat ik er niet voor zou studeren. Wie niet slaagt, gaat eruit. Dat moest dan maar, vond ik. En toen kwamen de resultaten: ik had 71 procent en hoorde verder te studeren.”
Begin juni begon een nieuwe stageperiode, Assaad gaat een maand lang werken in een bejaardentehuis in Deurne. “Elke dag om half vier opstaan om om zeven uur te beginnen werken. Lastig, maar dat deerde me niet. Een paar maanden eerder was ik naar Brussel verhuisd, ik hield het niet langer uit in Antwerpen. Dat pendelen en lang onderweg zijn was de consequentie van mijn keuze. De bewoners van het tehuis waren ronduit geweldig. Ze genoten ontzettend van de aandacht, van het praatje of grapje dat ik met ze maakte. Dat gaf me moed, ik voelde me nuttig, gewaardeerd. Bovendien vulden de verplegers mijn stagerapport dag na dag met lovende woorden. Kijk: ‘Gemotiveerde kracht, vriendelijk en behulpzaam, ziet werk’, staat hier. En dit: ‘Altijd bereid om bij te springen, goede collega.'”
Moed der wanhoop
Op 27 juni raakte Assaad tijdens de koffiepauze verwikkeld in een gesprek met drie collega’s. “Het begon met het verhaal over een vrouw met een hoofddoek die tijdens het weekend haar wagen parkeerde op een gehandicaptenplaats. Als het aan mijn collega had gelegen, dan had ze die vreemdeling flink mores geleerd, maar haar dochter hield haar tegen. Even later begon een andere collega over plaatsgebrek in het basisonderwijs: ‘Dat is allemaal jullie schuld. Buitenlanders kweken als konijnen.’ Een collega beaamde: ‘Profiteren van de sociale zekerheid, daar zijn jullie goed in. Waarom ben jij eigenlijk naar hier gekomen en niet naar China? Ach, ik weet het wel, daar hadden ze je immers niets gegeven.’ Ik ben opgestaan en heb gezegd dat ik stage was komen doen in de sociale sector, niet bij het Vlaams Belang.”
“Ik zocht het diensthoofd op. Die reageerde koeltjes. Hij zei dat hij al tien jaar met deze mensen werkte en nooit problemen had gehad. Maar als ik wou, kon ik een overplaatsing krijgen. Ik werd aangevallen en moest zelf vertrekken. Lijkt dat logisch? Ik ben weggegaan, in een klimaat van haat kan ik niet werken. Aan het einde van de middag kreeg ik de directeur van de opleiding te spreken. Hij vond mijn reactie overdreven. ‘De mentaliteit is wat ze is en jij zult die niet veranderen’, argumenteerde hij.”
Op vrijdagmiddag ontving de arbeidsconsulente hem op haar kantoor. Hij laat haar de in keurig Nederlands gestelde brief zien die hij daags ervoor had opgesteld. “Ik ging er met de moed der wanhoop naartoe, het vooruitzicht op schorsing, op werk noch opleiding, stemde me erg triest. Moest ik dan toch weer vertrekken? En waarheen dan? In welk land ben ik welkom?”
De ontmoeting verliep anders dan verwacht. De consulente luisterde begripvol naar het relaas van Assaad en toonde zich verbolgen. “Zij heeft me over de streep getrokken. Ze zei dat ik mijn toekomst niet mocht laten verpesten door de dwaasheid van anderen. Ik ben teruggekeerd, voor de laatste stagedagen. Blij met de steun van sommigen, ongerust over hoe het nu verder moet. Waarom moet ik altijd in de eerste plaats een buitenlander zijn? Gaat het ooit voorbij? Word ik in de ogen van anderen ooit een mens?”